201311447/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, zittingsplaats Amsterdam, van 18 november 2013 in zaak nr. 13/758 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget over 2011 voor [appellante] herzien vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) luidt als volgt:
"1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht."
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge het tweede lid kan van het eerste lid worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraak maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 25 mei 2012, gehandhaafd bij dat van 5 februari 2013, ten grondslag gelegd dat [appellante] op de voet van artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 geen recht heeft op voorschotten kindgebonden budget voor het jaar 2011 omdat zij geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e, en l van de Vw 2000. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen doen zich geen zeer bijzondere omstandigheden voor, op grond waarvan artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kindgebonden budget te verstrekken in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familie- en gezinsleven. Daartoe voert [appellante] aan dat zij en haar dochter psychische en lichamelijke klachten hebben en dat zij onder het bestaansminimum moeten leven, doordat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en afhankelijk zijn van incidentele opvang.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302396/1/A2 wordt overwogen dat aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 het koppelingsbeginsel ten grondslag ligt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling strekt het koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat vreemdelingen die hier geen rechtmatig verblijf hebben door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van volkomen legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2).
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 26 juni 2013 in zaak nr. 201210452/1/A2 overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellante], aan wie een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend.
3.3. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraken, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. De Belastingdienst/Toeslagen dient een beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.
3.4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet toekennen van een voorschot kindgebonden budget 2011 aan [appellante] niet strijdig is met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. De door [appellante] gestelde omstandigheden betreffen de gestelde psychische en lichamelijke klachten en de omstandigheid dat [appellante] en haar dochter onder het bestaansminimum moeten leven doordat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Deze omstandigheden zijn ieder voor zich geen bijzondere omstandigheden die in dit geval de weigering van een kindgebonden budget strijdig doet zijn met het discriminatieverbod in samenhang met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Wat de gestelde medische klachten betreft, staat het koppelingsbeginsel er niet aan in de weg dat [appellante] en haar dochter voor psychische of lichamelijke klachten rechtstreeks beroep kan doen op medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Voorts kan de omstandigheid dat [appellante] en haar dochter onder het bestaansminimum moeten leven omdat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 en uiteindelijk tot de verstrekking van een voorschot kindgebonden budget omdat het voorschot kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Ook als de genoemde omstandigheden, voor zover relevant, in onderling verband worden beschouwd, zijn zij niet zo bijzonder dat daarom artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 buiten toepassing gelaten zou moeten worden.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van haar dochter. Weliswaar heeft de dochter geen zelfstandig belang bij het kindgebonden budget, maar in het licht van artikel 3 van het IVRK hadden haar belangen, waaronder de leefsituatie, ontwikkelingsmogelijkheden, stoornissen en medische problemen moeten worden meegewogen, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Aangezien uit het besluit van 25 mei 2012 niet blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind, is dit besluit niet in strijd met artikel 3 van het IVRK. Zoals hiervoor onder 3.4 overwogen, staat het koppelingsbeginsel er overigens niet aan in de weg dat [appellante] en haar dochter rechtstreeks beroep kunnen doen op medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000.
Het betoog faalt.
4.2. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft afgezien haar in de bezwaarprocedure te horen, nu haar bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
4.3. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Bij bezwaarschrift van 6 juni 2012 heeft [appellante] tegen het besluit van 25 mei 2012 ingebracht dat, samengevat weergegeven, het belang van haar dochter bij de toekenning van een voorschot kindgebonden budget voorop moet staan en dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan de weigering haar voorschotten kindgebonden budget te verstrekken in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM. De Belastingdienst/Toeslagen heeft elk van de gronden beoordeeld en heeft daarbij aansluiting gezocht bij daarvoor relevante uitspraken van de Afdeling. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet ten onrechte heeft afgezien van het horen van [appellante].
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
17-799.