201311633/1/A4.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2013 in zaak nr. 13/3615 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het dagelijks bestuur aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de afvoer van mesthoudend water naar oppervlaktewater.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K.I.M. Lap en ing. A.L.R. Wesel, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het besluit van 12 februari 2013 aldus begrepen, dat aan dat besluit een door [appellant] gepleegde overtreding ten grondslag ligt. Het betreft geen zogeheten preventieve last onder dwangsom; de toevoeging 'preventieve' is abusievelijk in dat besluit opgenomen, aldus de rechtbank.
1.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur een preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij stelt dat de rechtbank de grondslag van het besluit van 12 februari 2013 ten onrechte heeft gewijzigd.
1.2. Ingevolge artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt.
Ingevolge artikel 5:31d wordt onder last onder dwangsom verstaan de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam zonder een daartoe strekkende vergunning.
1.3. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van het tegen zijn besluit van 12 februari 2013 gemaakte bezwaar advies gevraagd aan de commissie bezwaarschriften van het waterschap. In het advies wordt ervan uitgegaan dat de opgelegde last onder dwangsom een herstelsanctie als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb is. Er is sprake van een preventieve last onder dwangsom ter voorkoming dat [appellant] mesthoudend water loost op oppervlaktewater, aldus de bezwarencommissie in het advies. De door [appellant] ingediende bezwaren worden vervolgens aan de hand van de voor die herstelsanctie geldende regels beoordeeld.
Het dagelijks bestuur heeft in het besluit van 11 juni 2013 overwogen dat het het advies van de bezwarencommissie 29 april 2013 overneemt en als ingevoegd beschouwt. Het advies maakt derhalve deel uit van dat besluit.
Gelet hierop is - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de bij het besluit van 12 februari 2013 opgelegde en bij het besluit van 11 juni 2013 gehandhaafde last een preventieve last onder dwangsom (of herstelsanctie) als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb.
Het betoog slaagt.
1.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
De Afdeling zal de beroepsgronden tegen het besluit van 11 juni 2013 in het licht van hetgeen onder 1.2 is overwogen opnieuw beoordelen.
2. [appellant] betoogt dat een preventieve last onder dwangsom niet had mogen worden opgelegd aangezien geen klaarblijkelijk gevaar voor een overtreding dreigde.
2.1. Het dagelijks bestuur heeft overwogen dat het meermalen heeft geconstateerd dat de mestputten op het perceel van [appellant] vol waren. Daarbij zijn ook meermalen meststoffen aangetroffen in de waterloop nabij het bedrijf van [appellant], hetgeen erop duidt dat mesthoudend water van het bedrijfsterrein is afgestroomd. Verder waren de mestputten op het perceel van [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan het opleggen van de last wederom nagenoeg vol, waardoor - nu de regenafvoer van de bedrijfsverharding op die mestputten is aangesloten - deze gemakkelijk konden overstromen, aldus het dagelijks bestuur.
[appellant] heeft deze constateringen niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden.
Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur op goede gronden geoordeeld dat een gevaar van een overtreding klaarblijkelijk dreigde en dat het derhalve bevoegd was een preventieve last onder dwangsom op te leggen.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de last onder dwangsom niet aan hem kan worden gericht omdat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
3.1. Dit betoog faalt. De preventieve last onder dwangsom heeft betrekking op het voorkomen van lozingen vanuit het bedrijf van [appellant], zodat de last terecht aan hem is gericht.
4. Verder heeft [appellant] in het beroepschrift verwezen naar het bezwaarschrift met het verzoek dit als herhaald en ingelast te beschouwen. Het betreft bezwaren over het handhavingsbeleid van het waterschap, de evenredigheid van het opleggen van de last onder dwangsom en de hoogte van de dwangsom. Het dagelijks bestuur is in het besluit van 11 juni 2013 hierop ingegaan en heeft geconcludeerd dat deze bezwaren niet slagen. [appellant] heeft niet gesteld waarom deze conclusie onjuist zou zijn. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
5. Het beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 is ongegrond.
6. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.
Voor vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2013 in zaak nr. 13/3615;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
190-811.