201305625/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2013 in zaak nr. 12/6292 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij brief van 28 juni 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij United Airlines niet in behandeling genomen.
Op 6 november 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door drs. M.S.J. Hoorntje, rechtsbijstandverlener bij Rincón Pardo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.P.G.M. Rijken-Buitelaar en J. van Egmond, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen. Voorts is daar United Airlines, vertegenwoordigd door mr. P.J.F. Huizing en mr. S.N. Pabbruwe, beiden advocaat te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder g, van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004 L 46; hierna: de Verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder "boeking": het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is deze verordening van toepassing
a) op passagiers die vertrekken van een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;
b) op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van toepassing op voorwaarde dat de passagiers
a) een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich - behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 - bij de incheckbalie melden,
- zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) te kennen is gegeven,
of, indien er geen tijd wordt aangegeven,
- uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of
b) door een luchtvaartmaatschappij of touroperator van de vlucht waarvoor zij een boeking hadden, zijn overgeplaatst naar een andere vlucht, ongeacht de reden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij zich een van de nader aangeduide gevallen voordoet.
Ingevolge het derde lid is een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7, indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, krijgen passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, compensatie ten belope van:
a) 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1.500 km;
b) 400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1.500 km en voor alle andere vluchten tussen 1.500 en 3.500 km;
c) 600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
2. [appellanten] hebben de staatssecretaris bij brief van 23 mei 2012 verzocht om op grond van artikel 11.15, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 1°, van de Wet luchtvaart handhavend tegen United Airlines op te treden, omdat United Airlines hun geen compensatie als bedoeld in artikel 7 van de Verordening heeft betaald.
De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellanten] met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gesteld, omdat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren voor de beoordeling van het verzoek om handhaving, zelfs nadat [appellanten] bij brief van 24 mei 2012 in de gelegenheid waren gesteld om hun verzoek aan te vullen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat teneinde te kunnen vaststellen of er een overtreding, en daarmee een grondslag voor handhavend optreden, is, allereerst dient te worden vastgesteld of de Verordening in het geval van [appellanten] van toepassing is. Daartoe is het volgens de rechtbank, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, onder meer van belang of eisers een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid van [appellanten] heeft mogen verlangen dat zij hun tickets overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellanten] geen tickets hebben overgelegd, noch enig ander bewijs van het feit dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij. Reeds hierom heeft de staatssecretaris hun aanvraag in redelijkheid buiten behandeling kunnen stellen, aldus de rechtbank.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat een verzoek om handhaving geen reguliere aanvraag betreft, aangezien handhaving ook het algemeen belang dient. De staatssecretaris mocht volgens hen daarom niet vragen om tickets of andere bewijzen van de boeking over te leggen, maar diende reeds op basis van de door hen gegeven informatie te onderzoeken of de Verordening was overtreden. Daarbij komt dat de staatssecretaris volgens hen geen enkele aanleiding had om eraan te twijfelen dat zij de desbetreffende vlucht hadden geboekt. [appellanten] stellen ten slotte dat de staatssecretaris er blijk van geeft in het geheel niet te willen handhaven.
4.1. De Afdeling volgt [appellanten] niet in hun betoog dat bij een verzoek om handhaving geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat bij handhavend optreden door een bestuursorgaan ook het algemeen belang is betrokken, kan er op zichzelf namelijk niet aan afdoen dat een verzoek om handhaving een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Voorts overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris de door [appellanten] verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende heeft mogen achten om te beoordelen of de Verordening van toepassing is en of een overtreding daarvan heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de minister gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, in dat geval ten minste de tickets van [appellanten] of enig ander bewijs van het feit dat hun boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij, nodig. De staatssecretaris heeft dan ook van [appellanten] mogen verlangen dat zij deze gegevens overleggen. Nu [appellanten] deze gegevens niet hebben overgelegd, heeft de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, hun verzoek om handhaving in redelijkheid buiten behandeling kunnen stellen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
589.