ECLI:NL:RVS:2014:2480

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201307918/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen gebruik van perceel voor opslag en transport door Ardejo Trading B.V. en Ardejo Transport B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug, waarbij het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Leersumsestraatweg 9 te Doorn voor opslag en transport door Ardejo Trading B.V. en Ardejo Transport B.V. is afgewezen. Het college had eerder op 24 mei 2012 het verzoek van [appellant] afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank Midden-Nederland in een tussenuitspraak van 9 april 2013 en een uitspraak van 18 juli 2013 beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college in de gelegenheid moest worden gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen. In de uitspraak van 18 juli 2013 werd het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet handhavend optreedt tegen het gebruik van het perceel door Ardejo, omdat dit in strijd zou zijn met de bestemmingsplannen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 mei 2014, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat het gebruik van het perceel door Ardejo als transport- en opslagbedrijf moet worden aangemerkt en dat de activiteiten van Ardejo niet in strijd zijn met de bestemmingen van het perceel.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt het beroep tegen het besluit van 28 februari 2014 gegrond verklaard, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de grond met de bestemming "Wonen" voor opslag en transportactiviteiten op basis van het overgangsrecht onder het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn 2011" mag worden voortgezet. Het besluit van 28 februari 2014 wordt vernietigd.

Uitspraak

201307918/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2013 en de uitspraak van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/3937 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel Leersumsestraatweg 9 te Doorn (hierna: het perceel) voor de opslag van goederen en transport door Ardejo Trading B.V. en Ardejo Transport B.V. (hierna: Ardejo), afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het gebrek dat aan het besluit van 24 september 2012 kleeft te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 september 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, voor zover het de weigering om handhavend op te treden tegen het gebruik van de strook grond waarop de bestemming "Wonen" rust betreft, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college opnieuw het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2012, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J. Slob en mr. E.T.E. Kemperman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Doorn 2011" rust op de gronden tussen de garage van [appellant] en de loods op het perceel de bestemming "Wonen" en voor de overige gronden op het perceel de bestemming "Bedrijf" met nadere aanduiding "Transport- en opslagbedrijf".
Ingevolge artikel 29.1, aanhef en onder b, onder 2˚, van de planregels is een gebruik in strijd met de bestemmingen en het ten aanzien daarvan bepaalde in ieder geval het gebruik van onbebouwde gronden als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend tegen het gebruik op het perceel door Ardejo op te treden. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de activiteiten van Ardejo in strijd zijn met de nadere aanduiding "Transport- en opslagbedrijf", nu de hoofdactiviteiten van Ardejo bestaan uit de in- en verkoop van machines en andere zaken, zodat het bedrijf moet worden aangemerkt als een handelsbedrijf.
2.1. In de planregels is geen omschrijving gegeven van het begrip transport- en opslagbedrijf. Het college heeft ter toelichting op zijn standpunt dat geen strijd met de nadere aanduiding "Transport- en opslagbedrijf" bestaat, ter zitting van de rechtbank uiteengezet dat uit de controle door toezichthouders op 28 februari 2012 is gebleken dat op het terrein en in de daar aanwezige loodsen, voornamelijk vrachtwagens door Ardejo zijn opgeslagen, waarbij deze vrachtwagens zowel op eigen kracht, als per oplegger worden getransporteerd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat Ardejo als transport- en opslagbedrijf moet worden aangemerkt. In de stelling van [appellant], dat Ardejo een handelsbedrijf is omdat zij onder meer vrachtwagens en machines te koop aanbiedt, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunt gezien voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat transport en opslag de hoofdactiviteit op het perceel is en de handel in onder meer vrachtwagens daaraan ondergeschikt is.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet handhavend optreedt wegens strijd met artikel 29.1, aanhef en onder b, van de planregels, nu Ardejo gebruik maakt van de onbebouwde gronden op het perceel. Daartoe voert hij aan dat de nadere aanduiding "Opslagbedrijf" niet betekent, dat ook opslag van goederen buiten de onbebouwde gronden op het perceel is toegestaan.
3.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat de buitenopslag die op het perceel plaatsvindt, strijdig is met artikel 29.1, aanhef en onderdeel b, onder 2˚, van de planregels. Ingevolge deze bepaling mogen de onbebouwde gronden op het perceel worden gebruikt als opslag van onder meer machines, voer- en vaartuigen en producten zolang dit verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden. Nu op het perceel de bestemming "Bedrijf" met nadere aanduiding "Transport- en opslagbedrijf" rust en, gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, niet is gebleken dat de opslag op het perceel geen verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in artikel 29.1 neergelegde gebruiksverbod in dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het strijdige gebruik van de gronden tussen zijn garage en de loods op het perceel met de bestemming "Wonen", na de hercontrole van 25 maart 2013 niet is beëindigd, waardoor het college ook in zoverre ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien door het college te verplichten de gronden met de bestemming "Wonen" af te sluiten, zodat deze gronden niet meer ten behoeve van Ardejo kunnen worden gebruikt.
4.1. Bij brief van 15 maart 2013 heeft het college Ardejo verzocht de voertuigen op de gronden met de bestemming "Wonen" te verplaatsen en deze gronden niet meer te gebruiken voor stalling en/of opslag. Op 25 maart 2013 heeft een hercontrole plaatsgevonden. Tijdens die controle zijn op de gronden met de bestemming "Wonen" geen voertuigen of andere zaken aangetroffen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de strijdigheid met de op het perceel rustende bestemming ten tijde van het nemen van het besluit van 16 april 2013 was opgeheven, waardoor het college geen aanleiding had om tot handhaving over te gaan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat wanneer de gronden opnieuw in strijd met de bestemming "Wonen" worden gebruikt, [appellant] een nieuw verzoek om handhavend optreden bij het college kan indienen. Anders dan [appellant] stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien door het college niet te verplichten de gronden met de bestemming "Wonen" af te sluiten, reeds omdat het college niet bevoegd is handhavend tegen het gebruik van deze gronden op te treden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2012 en dat bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. Ingevolge artikel 37.2, eerste lid, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid, is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
8. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat het gebruik op de strook grond tussen zijn garage en de loods op het perceel in overeenstemming is met het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht. Daartoe voert hij aan dat deze strook grond ook in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan werd gebruikt.
8.1. Het college heeft zich in het besluit van 28 februari 2014 op het standpunt gesteld dat de strook grond tussen de garage van [appellant] en de loods op het perceel met de bestemming "Wonen", niet in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Het gebruik van deze gronden voor opslag en transportactiviteiten bestond volgens het college al ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zodat het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 37.2 van de planregels, met zich brengt dat dit gebruik onder het huidige bestemmingsplan mag worden voortgezet. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een huurovereenkomst tussen de gemeente Utrechtse Heuvelrug en Ardejo uit 2010, een brief van [appellant] van 8 februari 2011, waarin [appellant] zelf vermeldt dat sinds enkele maanden een bedrijf op het perceel is gevestigd, en op een verklaring van mr. M. Oomens, werkzaam bij de afdeling Vastgoed, Grondzaken en Projecten van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 5 december 2013.
8.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn 2011" is op 14 november 2011 in werking getreden. Niet aannemelijk is geworden dat de strook grond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan door Ardejo werd gebruikt ten behoeve van opslag en transportactiviteiten. Uit de overgelegde huurovereenkomst volgt slechts dat het perceel zal worden gebruikt ten behoeve van onder meer opslag en (buiten)stalling van transportmiddelen en aanverwante zaken en het verrichten van transportwerkzaamheden. Uit de huurovereenkomst blijkt niet dat dit gebruik ook heeft plaatsgevonden op de gronden met de bestemming "Wonen" en bovendien al plaatsvond ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn 2011". Uit de door het college overgelegde brief van [appellant] van 8 februari 2010 blijkt dit evenmin. Uit de door het college eveneens overgelegde verklaring van M. Oomens komt slechts naar voren dat een huurovereenkomst zal worden gesloten.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gebruik van de grond met de bestemming "Wonen" voor opslag van goederen en transportactiviteiten op basis van het overgangsrecht onder het bestemmingsplan "Buitengebied Doorn 2011" mag worden voortgezet. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebruik al voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 14 november 2011 bestond. Aan de vraag of de strook grond tussen de garage van [appellant] en de loods op het perceel onder het voorheen geldende bestemmingsplan in overeenstemming met de bestemming "Bedrijf" werd gebruikt, wordt niet toegekomen.
Het betoog slaagt.
9. Het beroep tegen het besluit van 28 februari 2014 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerst lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 28 februari 2014 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 28 februari 2014.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
407-789.