ECLI:NL:RVS:2014:2540

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201310140/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gedoogvergunning voor standplaatsverkoop in Zwolle

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Het college had op 12 maart 2013 een gedoogvergunning verleend voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van bloemen en planten op zaterdag op het plein Achter de Broeren te Zwolle. De appellant, die al tien jaar een standplaats had, stelde dat hij door de handelwijze van het college zijn bedrijfsactiviteiten had moeten staken en daardoor inkomensderving had geleden. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 31 mei 2013, waarna de rechtbank Overijssel op 26 september 2013 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaarde.

De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 17 juni 2014, waar de appellant werd bijgestaan door een gemachtigde, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de beslissing van het college. Hij stelde dat de rechtbank niet had erkend dat hij cruciale feiten had gepresenteerd tijdens de zitting.

De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de appellant geen inhoudelijke gronden had aangevoerd tegen de beslissing van het college om de aansprakelijkheidsstelling pas te behandelen nadat de juridische procedures waren afgerond. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201310140/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 september 2013 in zaak nr. 13/1590 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college een gedoogvergunning voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van bloemen en planten op zaterdag op het plein Achter de Broeren te Zwolle verleend.
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201310069/1/A3, ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.H. van Berkum-Pinxsterhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de beslissing van het college om de aansprakelijkheidsstelling te behandelen nadat de juridische procedures zijn afgerond. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij ter zitting diverse cruciale feiten heeft gesteld. De goodwill, die hij in tien jaar met een standplaats op het plein Achter de Broeren heeft opgebouwd, is weg doordat hij in de tien maanden voorafgaand aan het besluit van 12 maart 2013 geen standplaats aldaar heeft gehad nu hij door de handelwijze van het college zijn bedrijfsactiviteiten heeft moeten staken, aldus [appellant].
1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de beslissing in het besluit van 31 mei 2013 om de aansprakelijkheidsstelling te behandelen nadat de juridische procedures zijn afgerond.
[appellant] heeft weliswaar, zo blijkt ook uit de aangevallen uitspraak, aangevoerd dat hij inkomensderving heeft geleden, naar hij stelt, door toedoen van het college. Dat is evenwel een omstandigheid die in het kader van die aansprakelijkheidstelling beoordeeld dient te worden. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college nogmaals toegezegd de aansprakelijkheidstelling te zullen behandelen zodra deze gerechtelijke procedures zijn afgerond. Nu [appellant] geen gronden heeft aangevoerd waarom het college niet daarop zou mogen wachten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 31 mei 2013 niet in stand kan blijven.
1.2. Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
587.