ECLI:NL:RVS:2014:2552

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201311213/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 5 november 2013 besloten om de aanvraag af te wijzen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 3 december 2013 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad overwoog dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak konden leiden. De aangevoerde grieven boden geen aanleiding om te twijfelen aan de redelijkheid van het standpunt van de staatssecretaris dat het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitstraalde.

De Raad van State verwees naar de relevante Europese richtlijnen en benadrukte dat de nationale rechter zich gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn moet onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. De Raad concludeerde dat de voorzieningenrechter in deze zaak op een juiste wijze had getoetst en dat er geen grond was voor het oordeel dat de verwezenlijking van de richtlijn in gevaar zou komen door de gehanteerde toetsingskader.

Uiteindelijk werd het hoger beroep als kennelijk ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201311213/1/V2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 december 2013 in zaken nrs. 13/28508 en 13/28510 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de grieven 1 tot en met 4 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Volgens artikel 46, eerste lid, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB L 180/60; hierna: de richtlijn), voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven.
Volgens het derde lid, zorgen de lidstaten ervoor, teneinde aan het eerste lid te voldoen, dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
Volgens artikel 51 verstrijkt de omzettingstermijn voor onder andere artikel 46 van de richtlijn op 20 juli 2015.
Volgens artikel 54 treedt de richtlijn in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, zijnde op 19 juli 2013.
3. In de vijfde grief betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte terughoudend heeft getoetst of geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Hij voert hiertoe aan dat volgens artikel 46 van de richtlijn de voorzieningenrechter, als bestuursrechter in eerste aanleg, niet terughoudend had moeten toetsen, maar een volle beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van de toetsing van het besluit had moeten verrichten. Hoewel de implementatietermijn van de richtlijn nog niet is verlopen, moet de nationale rechter zich blijkens het arrest van Het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 18 december 1997, C-129/96, Inter-Environnement Wallonie (ECLI:EU:C:1997:628, hierna: het arrest) vanaf de inwerkingtreding van een richtlijn immers zoveel mogelijk onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstelling van die richtlijn ernstig in gevaar brengt. Omdat het nationale recht de bestuursrechter niet dwingt tot een terughoudende toetsing, dient de voorzieningenrechter ook voor het verstrijken van de omzettingstermijn overeenkomstig artikel 46 van de richtlijn te beoordelen, omdat hij anders de verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn ernstig in gevaar brengt, aldus de vreemdeling.
3.1. Het Hof heeft in het arrest in punt 45 overwogen, dat een lidstaat zich gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn moet onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
Het Hof heeft voorts in het arrest van 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler (ECLI:EU:C:2006:443) in punt 117, 121 en 122 overwogen, dat de verplichting zich gedurende de omzettingsperiode te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou brengen, ook geldt voor de nationale rechter.
3.2. Uit rechtsoverweging 2. volgt, dat ten tijde van het besluit de richtlijn in werking was getreden en de omzettingstermijn niet was verstreken. De in rechtsoverweging 3.1. vermelde verplichting zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen, maakt echter niet dat artikel 46 van de richtlijn reeds voor het aflopen van de omzettingstermijn in deze zaak dient te worden toegepast. Dat de voorzieningenrechter in deze zaak heeft getoetst of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, maakt immers niet dat in andere zaken door een bestuursrechter in eerste aanleg, na het verstrijken van de omzettingstermijn, niet een ander toetsingskader kan worden gehanteerd, indien en voorzover de richtlijn daartoe noopt. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat, met het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingskader in de uitspraak van 3 december 2013, verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat in algemene zin ernstig in gevaar zou worden gebracht.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Duyster
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
664.