201400217/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2013 in zaak nr. 13/21636 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2013 (hierna: het besluit) heeft het COa de verstrekkingen aan de vreemdeling krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft hierbij tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk is aangehecht.
Het COa heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het COa klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
1.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling drie keer per week nierdialyse ondergaat, dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze situatie niet zal verbeteren, dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) hem krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek heeft verleend tot en met 23 mei 2013, dat hij op 13 maart 2013 een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' waarop de staatssecretaris nog niet heeft beslist, dat aan hem feitelijk verstrekkingen zijn verleend tot 28 augustus 2013, dat de staatssecretaris hem ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek heeft verleend met ingang van 17 september 2013 en dat hij vanaf die datum weer recht heeft op verstrekkingen krachtens de Rva 2005. Dit zijn, in samenhang bezien, zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, aldus de rechtbank.
1.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1, kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, die schade voorkomt.
1.3. Het COa voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onder 1.1. vermelde omstandigheden niet tot feitelijke opvang door het COa nopen, nu uit voormelde uitspraak van 10 januari 2014 volgt dat alleen de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie hiertoe kan nopen.
Voorts voert het COa terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met het door hem overgelegde advies van 1 mei 2012 van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de beëindiging van de verstrekkingen een acute medische noodsituatie ontstaat als hiervoor bedoeld. Het BMA heeft in het BMA-advies vermeld dat de vreemdeling lijdt aan chronische nierinsufficiëntie, secundaire hyperparathyreoïdie en hypertensie. Zijn behandeling bestaat uit medicatie, dialyse en poliklinische controles. Het BMA verwacht bij het uitblijven van de behandeling een acute medische noodsituatie op korte termijn. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor zover uit het BMA-advies en het chronisch karakter van de aandoening kan worden afgeleid dat ten tijde van het besluit de dreiging van een acute medische noodsituatie aanwezig was, dit niet aan beëindiging van opvang in de weg staat, aangezien de vreemdeling ook bij het onthouden van opvang aanspraak heeft op verlening van medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies volgt niet dat de daarin beschreven behandeling buiten de opvangvoorziening van het COa niet mogelijk zal zijn. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt.
De grief slaagt.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van het COa is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nu hij door beëindiging van de verstrekkingen in een negatieve spiraal en een mensonwaardige situatie zal belanden.
4.1. Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 faalt de beroepsgrond.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze grond, dan wel onderdelen van voormeld besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het inleidend beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 12 december 2013 in zaak nr. 13/21636;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014
32-716.