201402383/1/V4.
Datum uitspraak: 1 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 maart 2014 in zaken nrs. 13/31540 en 13/31541 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2014, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg en mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 6 december 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder in België een asielaanvraag heeft ingediend. Voorts heeft de staatssecretaris op basis van de verklaringen van de vreemdeling en de voorhanden zijnde claimafwijzing van de Belgische autoriteiten vastgesteld dat Spanje, op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening), verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en dat land verzocht de vreemdeling terug te nemen. De Spaanse autoriteiten hebben op 22 oktober 2013 het terugnameverzoek aanvaard.
2. De vreemdeling heeft ter zitting betoogd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag inmiddels op Nederland is komen te rusten, nu hij niet uiterlijk 22 april 2014, binnen zes maanden na aanvaarding van het terugnameverzoek, aan Spanje is overgedragen waardoor zijn hoger beroep reeds daarom gegrond is.
2.1. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening, kan de overdrachtstermijn van zes maanden worden verlengd tot maximaal achttien maanden indien de asielzoeker onderduikt.
De staatssecretaris heeft de Afdeling ter zitting geïnformeerd dat de op 8 april 2014 geplande overdracht van de vreemdeling geen doorgang kon vinden, omdat hem is gebleken dat de vreemdeling op meerdere dagen voorafgaand aan de geplande overdracht niet aanwezig was in zijn kamer in het Asielzoekerscentrum. Hij heeft voorts verklaard dat hij de Spaanse autoriteiten daarvan op de hoogte heeft gesteld. Het dient, nu de vreemdeling de voorgaande informatie niet heeft bestreden, mede gelet op de uitspraak van 5 augustus 2009 in zaak nr. 200900005/1/V3, er daarom voor te worden gehouden dat de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd.
3. In de grieven 3 en 4 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, zonder advies te vragen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat hij gebruik had dienen te maken van de in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid om de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hem in beroep overgelegde medische documenten en de bij de voorzieningenrechter ter zitting verstrekte informatie, waaruit volgt dat hij onder medische behandeling staat. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling niet onderkend dat sprake is van een ernstige psychische problematiek en dat, gelet op eerdere zelfmoordpogingen, het risico bestaat dat hij zich bij overdracht aan Spanje van het leven zal beroven.
3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze gold ten tijde van belang, kan de staatssecretaris, indien een vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
3.2. De vreemdeling heeft bij zijn aanvraag een brief van het Belgische Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers van 29 mei 2013 overgelegd, waarin onder meer staat dat de vreemdeling lijdt aan ernstige depressie en suïcidale gedachten heeft. In beroep heeft hij voorts een verslag overgelegd van een consult bij de Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: de GGZ) van 3 februari 2014, waaruit volgt dat de vreemdeling heeft verklaard gedurende eerder verblijf in België onder behandeling te zijn geweest bij een psychiater en psycholoog en dat hij driemaal een suïcidepoging heeft gedaan. Voorts staat in dat verslag dat suïciderisico aanwezig is en dat de vreemdeling daarover geen afspraken wil maken. De vreemdeling wordt doorverwezen naar de spoedpoli voor verder onderzoek. Voorts heeft hij een verwijzingsbrief overgelegd van het Gezondheidscentrum asielzoekers (hierna: het GCA) van 4 februari 2014, waaruit volgt dat de vreemdeling heeft verzocht om psychische hulp en medicatie, dat hij klachten heeft die mogelijk passend zijn bij een posttraumatisch stresssyndroom en een mogelijke schizofrene ontwikkeling. De vreemdeling heeft tevens een uitnodiging voor een afspraak op 10 februari 2014 bij de Parnassiagroep overgelegd en een uitnodigingsbrief van 6 februari 2014 voor een afspraak bij PsyQ op 12 maart 2014.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het enkele bestaan van medische problemen onvoldoende is om te spreken van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan hij gebruik dient te maken van de in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid om de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Hij gaat ervan uit dat de medische voorzieningen in Spanje vergelijkbaar zijn met die in Nederland en dat de vreemdeling aldaar als asielzoeker toegang heeft tot deze medische voorzieningen. Voorts heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij terughoudend gebruik maakt van de mogelijkheid om in het geval van een vreemdeling die op grond van de Dublinverordening wordt overgedragen aan een andere lidstaat, het BMA een advies te laten uitbrengen. In dit geval heeft de vreemdeling onvoldoende medische documenten overgelegd die hem aanleiding gaven het BMA om advies te vragen, aldus de staatssecretaris.
Ter zitting bij de Afdeling heeft hij toegelicht dat bij de overdracht van vreemdelingen die zich suïcidaal uiten en waarbij medische en psychische problemen aan de orde zijn, niettemin altijd zorgvuldigheid wordt betracht en maatwerk wordt geleverd. In dergelijke gevallen zal hij een arts een vliegreisgeschiktheidsonderzoek laten verrichten om onder meer te beoordelen of de overdracht van een vreemdeling verantwoord is. In deze zaak zal de staatssecretaris voorts, nu de vreemdeling daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, voorafgaand aan de feitelijke overdracht aan Spanje de medische gegevens aan de Spaanse autoriteiten doorgeven.
3.4. Niet in geschil is dat de door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Spanje vergelijkbaar zijn met die in Nederland en deze voor de vreemdeling ter beschikking zullen staan.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling toegelicht dat hij ten tijde van het beroep weliswaar was gezien door een arts van het GCA, die hem medicatie had voorgeschreven en had doorverwezen naar de spoedpoli, maar dat hij op dat moment niet onder behandeling stond van een psycholoog of psychiater. Ter zitting heeft de vreemdeling voorts desgevraagd verklaard dat het hem niet bekend is door wie hij bij de GGZ is gezien. Er is derhalve niet gebleken dat een behandelend psycholoog of psychiater een oordeel heeft gegeven over de psychische toestand van de vreemdeling, dan wel een inschatting heeft gemaakt van de aanwezigheid van een suïciderisico. De door de vreemdeling overgelegde medische stukken bieden reeds daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in dit geval niet, zonder daarover het BMA nader advies te vragen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid. De voorzieningenrechter heeft terecht aldus overwogen. In dat verband acht de Afdeling voorts van belang dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij op het moment van de feitelijke overdracht zal bezien of overdracht van de vreemdeling aan Spanje verantwoord is door het laten verrichten van een vliegreisgeschiktheidsonderzoek. Op deze wijze is voldoende gewaarborgd dat op het moment van de feitelijke overdracht de medische situatie van de vreemdeling door een arts wordt beoordeeld. Verder heeft de staatssecretaris toegezegd dat voorafgaand aan de overdracht aan Spanje de medische gegevens van de vreemdeling aan de Spaanse autoriteiten worden doorgegeven.
De grieven falen.
4. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van die wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014
643.