ECLI:NL:RVS:2014:2609

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201305823/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Uden-Zuid 2013 en rechtszekerheid van planregels

Op 16 juli 2014 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Uden-Zuid 2013" dat op 16 mei 2013 door de raad van de gemeente Uden was vastgesteld. Appellanten, wonend te Uden, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 april 2014, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. F.K. van den Akker, en de raad werd vertegenwoordigd door S.W.M. Schutte. De appellanten voerden aan dat de raad hen niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en dat bepaalde gronden ten onrechte buiten het plangebied zijn gelaten, wat hen zou kunnen schaden in hun eigendomsrechten.

De Raad van State oordeelde dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen, maar dat deze vrijheid niet zo ver strekt dat de raad in strijd met een goede ruimtelijke ordening kan handelen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gronden buiten het plangebied zodanig samenhangen met de gronden binnen het plangebied dat deze in het plan hadden moeten worden betrokken. Het beroep van de eerste appellant werd ongegrond verklaard.

Daarnaast voerden de tweede appellanten aan dat artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels rechtsonzeker is, omdat het niet duidelijk is wat onder een woongroep voor verstandelijk en/of lichamelijk gehandicapten moet worden verstaan. De Raad van State oordeelde dat de planregels niet voldoende duidelijkheid bieden en dat de vestiging van zorginstellingen niet is uitgesloten. Dit onderdeel van het beroep werd gegrond verklaard, en het besluit van de raad werd vernietigd voor zover het betreft dit artikel. De raad werd opgedragen om binnen 16 weken een nieuw besluit te nemen. De proceskosten van de tweede appellanten werden vergoed, terwijl voor de eerste appellanten geen proceskostenveroordeling volgde.

Uitspraak

201305823/1/R3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Uden, en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Uden,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uden-Zuid 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2014, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2] en [een der appellanten], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door S.W.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gericht tegen de planbegrenzing aan de noordwestzijde van het plangebied. Zij voeren als formeel bezwaar aan dat de raad hen niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Daarnaast voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de gronden, die ten westen van de [locaties] liggen, ten onrechte buiten het plangebied zijn gelaten. Zij stellen dat de bestemming van deze gronden daardoor kan worden gewijzigd voor het realiseren van andere bouwplannen dan de bouwplannen die van de zijde van de gemeente zijn aangevoerd in de procedure over de onteigening van deze gronden. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat het noordelijke deel van de ontsluitingsweg Karrevracht ten onrechte buiten het plangebied is gelaten. Zij vrezen dat dit deel van de weg zal worden verlegd, waarvoor gronden die in hun eigendom zijn dienen te worden onteigend.
2.1. De raad stelt dat de desbetreffende gronden en het noordelijke deel van de Karrevracht in het plangebied van het bestemmingsplan Hoenderbos III liggen. De raad stelt zich op het standpunt dat de samenhang tussen de gronden binnen en buiten het plangebied niet zodanig is dat laatstgenoemde gronden in het plan moeten worden betrokken. Voorts stelt de raad dat voor de gronden in het bestemmingsplan Hoenderbos III geen ander bouwplan is voorgenomen dan dat in het kader van de onteigeningsprocedure is aangevoerd. Dit bouwplan is in overeenstemming met de bestemming voor deze gronden uit het bestemmingsplan Hoenderbos III. Voor de gronden die ten westen van de [locaties] liggen, die inmiddels bouwrijp zijn gemaakt, is een schetsplan voor een bouwplan opgesteld waarvoor een bouwaanvraag kan worden ingediend. Verder stelt de raad dat er geen voornemen is voor een verlegging van het noordelijke deel van de Karrevracht.
2.2. De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) noch de Wet ruimtelijke ordening voorzien in een verplichting tot het horen van de indieners van zienswijzen voordat de raad beslist omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. Evenmin is sprake van een bijzondere omstandigheid die uit het oogpunt van zorgvuldigheid tot een dergelijke hoorplicht zou nopen.
Het betoog faalt.
2.3. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gronden buiten het plangebied zodanig samenhangen met de gronden binnen het plangebied dat de raad de eerstgenoemde gronden in het plan had moeten betrekken.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat deze bepaling rechtsonzeker is, omdat niet gewaarborgd is dat binnen een woonbestemming alleen zelfstandige bewoning door woongroepen voor verstandelijk en/of lichamelijk gehandicapten zal plaatsvinden. Volgens hen is niet duidelijk wat onder de begrippen woongroep, verstandelijk en/of lichamelijk gehandicapten en bijbehorende voorzieningen in deze bepaling moet worden verstaan. Zij vrezen dat woonbebouwing zal worden gebruikt als een zorginstelling en dat dit gebruik tot hinder zal leiden. Voorts voeren zij aan dat artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels in strijd is met het gemeentelijke beleid, zoals neergelegd in de "Visie op woonservicezones" van 10 juni 2004 (hierna: Visie). Daarbij stellen zij dat het plangebied niet geschikt is om als een zogeheten woonservicezone als bedoeld in deze Visie te worden benut.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat woongroepen voor verstandelijk en/of lichamelijk gehandicapten binnen een woonbestemming mogelijk moeten worden gemaakt. Deze woongroepen passen in een woonbestemming, omdat bij de woonsituatie van deze groepen de nadruk ligt op het wonen en niet op de zorg. Voorts is de raad van mening dat artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels niet rechtsonzeker is en dat binnen woonbestemmingen geen zorginstellingen of -centra zijn toegestaan. Volgens de raad wordt onder een wooneenheid als bedoeld in deze bepaling een woning verstaan. Voor zover het gebruik door voormelde woongroepen betrekking heeft op meer dan vijftien wooneenheden past dit niet meer binnen een woonbestemming, maar wel binnen een maatschappelijke bestemming.
Verder is de raad van mening dat het toestaan van voormelde woongroepen binnen een woonbestemming niet in strijd is met de Visie. Volgens de raad staat in de Visie welke gebieden voor bepaalde groepen gehandicapten het meest geschikt zijn om te wonen, maar sluit de Visie niet uit dat deze groepen ook buiten deze gebieden mogen wonen.
4.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in de regels verstaan onder:
woning: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van niet meer dan één huishouden;
zorginstelling: bebouwing bestaande uit wooneenheden in combinatie met maatschappelijke zorg en algemene voorzieningen in hoofdzaak ten behoeve van de bewoners van deze wooneenheden, zoals voorzieningen in het kader van de gezondheidszorg, kleinschalige detailhandel, publiekverzorgend ambacht en dienstverlening.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woongroepen voor verstandelijk gehandicapten en/of lichamelijk gehandicapten tot een maximum van 15 wooneenheden met de daarbij behorende voorzieningen.
4.3. In de planregels is niet omschreven wat onder een woongroep voor verstandelijk gehandicapten en/of lichamelijk gehandicapten dient te worden verstaan. Ook is in de planregels niet omschreven wat onder een wooneenheid dient te worden verstaan, zodat, anders dan de raad betoogt, niet geregeld is dat daaronder een woning als bedoeld in artikel 1 van de planregels dient te worden verstaan. In het plan is daarom niet gewaarborgd dat de wooneenheden als bedoeld in artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels alleen voor zelfstandige bewoning mogen worden gebruikt. De vestiging van een zorginstelling als bedoeld in artikel 1 van de planregels binnen de bestemming "Wonen" is daarom niet uitgesloten. Gelet hierop ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder b, van de planregels rechtsonzeker is.
Het betoog slaagt.
4.4. In de Visie staat dat woonservicezones een instrument zijn om te bewerkstelligen dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen wijk kunnen blijven wonen. In een woonservicezone kunnen mensen met een zorgvraag geclusterd wonen en gebruik maken van de faciliteiten op het gebied van wonen, welzijn en zorg.
Anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, volgt uit de Visie niet dat combinaties van wonen en zorg alleen in een woonservicezone mogelijk dienen te worden gemaakt. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling reeds daarom geen grond voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels in strijd met de Visie is vastgesteld.
Het betoog faalt.
5. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
7. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Uden van 16 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Uden-Zuid 2013", voor zover het betreft artikel 13, lid 13.1, onder b, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Uden op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onderdeel genoemd onder II en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Uden tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1017,54 (zegge: duizendzeventien euro en vierenvijftig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Uden aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
459-629.