en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en andere beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2014, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. D.N.J. van Horssen, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [appellante sub 3] en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, en de raad, vertegenwoordigd door R. van der Kuijp en E. Delij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van partijen hebben [appellante sub 3] en andere ter zitting een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Zwijndrecht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
3. Het beroep van [appellanten sub 1] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Horeca" wat betreft het perceel aan de [locatie 1] te Heerjansdam. Zij betogen dat aan hun woning ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Zij wensen de woning in de toekomst als burgerwoning afzonderlijk van hun restaurant te kunnen verkopen. Zij voeren hiertoe aan dat er geen belemmeringen zijn om een woonbestemming toe te kennen, omdat een restaurant kan worden aangemerkt als een weinig milieubelastende activiteit die aanpandig aan woningen kan worden uitgeoefend. Tevens voeren zij aan dat de voormalige bedrijfswoningen aan de [locatie 2 en 3] in het verleden eveneens een woonbestemming hebben gekregen.
3.1. De raad wil niet meewerken aan het toekennen van een woonbestemming aan de bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 1], omdat volgens het gemeentelijke beleid terughoudend dient te worden omgegaan met het toekennen van woonbestemmingen in het buitengebied. Tevens stelt de raad dat de woning op het perceel aan de [locatie 1] als bedrijfswoning van toegevoegde waarde blijft voor het bedrijf.
3.2. De raad hanteert als beleidsuitgangspunt dat terughoudend dient te worden omgegaan met het mogelijk maken van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. De raad wil aldus voorkomen dat meer woningen in het buitengebied komen die geen functionele binding hebben met het landelijk gebied. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dit beleid onredelijk te achten. De door [appellanten sub 1] aangevoerde omstandigheid dat zij hun woning graag als burgerwoning afzonderlijk van het bedrijf wensen te verkopen, verdraagt zich niet met dat beleidsuitgangspunt. Deze omstandigheid en de door [appellanten sub 1] aangevoerde omstandigheid dat er geen belemmeringen zijn om een woonbestemming toe te kennen, omdat een restaurant kan worden aangemerkt als een weinig milieubelastende activiteit die aanpandig aan woningen kan worden uitgeoefend, wat daar verder ook van zij, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die de raad aanleiding hadden moeten geven een uitzondering op het beleidsuitgangspunt te maken.
Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfswoning in de planperiode niet meer nodig zal zijn bij het bedrijf. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de voormalige bedrijfswoningen aan de [locatie 2 en 3] in het verleden zijn aangemerkt als burgerwoningen, omdat deze woningen niet langer ten dienste stonden van het bedrijf.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid toe kunnen komen geen woonbestemming aan de woning van [appellanten sub 1] toe te kennen.
Het betoog faalt.
4. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. Aan de gronden van [appellant sub 2] gelegen achter de woning aan de [locatie 4] te Heerjansdam zijn onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", de functieaanduiding "glastuinbouw" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend. [appellant sub 2] richt zich tegen de aanduiding "bouwvlak", voor zover de oppervlakte van het bouwvlak is beperkt tot 1,5 hectare. Hij voert hiertoe aan dat in het voorheen geldende plan de mogelijkheid bestond een kas van maximaal 2 hectare op zijn gronden te bouwen. De beperking van de bouwmogelijkheden tot 1,5 hectare is in strijd met de zienswijzennota van de raad waarin staat dat in het plan de bestaande planologische mogelijkheden uit het op dat moment geldende bestemmingsplan worden overgenomen, aldus [appellant sub 2].
5.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mogen, voor zover hier van belang, op gronden waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" is toegekend ten behoeve van de bestemming gebouwen worden gebouwd met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan.
Ter plaatse van de gronden van [appellant sub 2] gelegen achter de woning aan de [locatie 4] is een bouwvlak opgenomen ter grootte van 1,5 hectare.
5.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Heerjansdam" uit 1997 waren aan de gronden van [appellant sub 2] onder meer de bestemming "Agrarische doeleinden (A)", de subbestemming "Kassen (Ak)" en de aanduiding "bouwstede (*)" toegekend.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften bij dat plan werd op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" de bouwstede (*), waarbinnen de toegelaten bouwwerken mochten worden opgericht, onder meer begrensd door de eis dat de oppervlakte van de bouwstede ten hoogste 1,5 hectare mocht bedragen.
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, mocht binnen de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" uitsluitend op de gronden die overeenkomstig artikel 6, eerste lid, waren aangemerkt als bouwstede voor een agrarisch bedrijf, gebouwen inclusief daarbij behorende uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder h, mocht het gezamenlijk grondoppervlak aan kassen binnen de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" ten hoogste bedragen:
1. voor agrarische bedrijven met de subbestemming "Kassen (Ak)": 2 hectare;
2. voor agrarische bedrijven, met uitzondering van de bedrijven met de subbestemming "Hulp- of nevenbedrijven (Ahn)", "Loonbedrijf (Al)" en "Veehandel (Av)": 300 m2;
met dien verstande dat:
- de kassen achter de bedrijfswoning(en) dienden te worden gebouwd;
- de kassen genoemd onder 2 binnen de bouwstede dienden te worden gebouwd.
5.3. In onderdeel 9 van de zienswijzennota staat dat de rechten uit het op dat moment geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Heerjansdam" uit 1997 worden overgenomen en dat dit betekent dat ter plaatse van de gronden van [appellant sub 2] de realisatie van kassen met een gezamenlijk grondoppervlak van ten hoogste 1,5 hectare is toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat indien in dat plan aan een agrarisch bedrijf de aanduiding "bouwstede (*)" en de subbestemming "Kassen (Ak)" waren toegekend, dit betekende dat aangesloten moest worden bij artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de voorschriften bij dat plan waar, voor zover hier van belang, was bepaald dat uitsluitend op de gronden die waren aangemerkt als bouwstede voor een agrarisch bedrijf gebouwen mochten worden gebouwd. De oppervlakte van deze bouwstede was ingevolge artikel 6, eerste lid, ten hoogste 1,5 hectare. Volgens de raad was artikel 10, derde lid, aanhef en onder h, waarin was bepaald dat het gezamenlijk grondoppervlak aan kassen voor agrarische bedrijven met de subbestemming "Kassen (Ak)" ten hoogste 2 hectare mocht bedragen, uitsluitend van toepassing op agrarische bedrijven waaraan de aanduiding "bouwstede (*)" niet was toegekend. Dit standpunt van de raad volgt de Afdeling niet. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in artikel 10, derde lid, aanhef en onder h, van de voorschriften bij het vorige plan voor agrarische bedrijven met de subbestemming "Kassen (Ak)" expliciet was bepaald dat het gezamenlijk grondoppervlak aan kassen ten hoogste 2 hectare mocht bedragen, waarbij uitsluitend voor de kassen behorende bij - kort gezegd - overige agrarische bedrijven, was bepaald dat de kassen binnen de bouwstede dienden te worden gebouwd. Het standpunt van de raad dat uitsluitend bij agrarische bedrijven met de subbestemming "Kassen (Ak)", waaraan de aanduiding "bouwstede (*)" niet was toegekend, kassen met gezamenlijk grondoppervlak van ten hoogste 2 hectare konden worden gebouwd, staat niet in de voorschriften en verhoudt zich bovendien niet met artikel 10, derde lid, onder a, van de voorschriften waar, voor zover hier van belang, was bepaald dat uitsluitend op de gronden die waren aangemerkt als bouwstede voor een agrarisch bedrijf gebouwen mochten worden gebouwd.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet onderkend dat op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse van de gronden van [appellant sub 2], waaraan de subbestemming "Kassen (Ak)" was toegekend, de bouw van kassen met een gezamenlijk grondoppervlak van ten hoogste 2 hectare was toegestaan. Nu de raad dit niet heeft onderkend, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
6. [appellant sub 2] richt zich tevens tegen artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c, van de planregels. Hij betoogt dat de bouwhoogte van kassen ten onrechte is beperkt tot maximaal 5 meter. Hiertoe voert hij aan dat de raad in de zienswijzennota ten onrechte ervan uitgaat dat in de planregels de goothoogte in plaats van de bouwhoogte ter plaatse van zijn gronden is beperkt tot 5 meter.
Verder betoogt [appellant sub 2] dat in de planregels ten onrechte geen afwijkingsbevoegdheid is opgenomen waarmee kassen met een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter kunnen worden toegestaan, omdat dit de nieuwe standaardmaten zijn voor kassen.
6.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dat ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" de bouwhoogte van kassen niet meer mag bedragen dan 5 meter.
6.2. Ter zitting heeft de raad erkend dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "glastuinbouw", abusievelijk kassen met een maximale bouwhoogte van 5 meter in plaats van een maximale goothoogte van 5 meter zijn toegestaan en dat het plan op dit punt moet worden aangepast. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
6.3. Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat in de planregels ten onrechte geen afwijkingsbevoegdheid is opgenomen waarmee kassen met een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter kunnen worden toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting staat dat het rijks- en provinciaal beleid wat betreft glastuinbouw is gericht op concentratie van glastuinbouw in de daarvoor aangewezen gebieden. Tevens staat in de plantoelichting dat er ter bescherming van de groene recreatieve functie van het buitengebied geen ruimte is voor uitbreiding van in het buitengebied gevestigde bedrijven en dat het plan aldus conserverend van aard is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat geen afwijkingsbevoegdheid is opgenomen waarmee de maximale goot- en bouwhoogte van kassen kan worden verhoogd, omdat de gronden van [appellant sub 2] niet zijn gelegen in de concentratiegebieden voor glastuinbouw en uitbreiding van glastuinbouw in het buitengebied niet gewenst is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dit standpunt van de raad onredelijk te achten.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] richt zich voorts tegen artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels op grond waarvan een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning. Binnen het aan de gronden van [appellant sub 2] toegekende bouwvlak bevindt zich een voormalige agrarische bedrijfswoning die wordt bewoond door de vorige eigenaar van het glastuinbouwbedrijf. [appellant sub 2] voert aan dat in het kader van een eerdere handhavingsprocedure voor dit gebruik een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend, welke in het ontwerpplan is vertaald in persoonsgebonden overgangsrecht. Door in het vastgestelde plan deze persoonsgebonden overgangsregeling te vervangen door het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid voor plattelandswoningen, heeft de raad volgens [appellant sub 2] niet onderkend dat het gebruik van de voormalige bedrijfswoning daarmee niet langer is beperkt tot de vorige eigenaar van het glastuinbouwbedrijf, zoals was beoogd met de verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking.
7.1. De Afdeling stelt vast dat de raad in het ontwerpplan persoonsgebonden overgangsrecht had opgenomen voor het gebruik van de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] als burgerwoning door de vorige eigenaar van het glastuinbouwbedrijf. In het vastgestelde plan is deze persoonsgebonden overgangsregeling vervangen door een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning. In onderdeel 2 van de zienswijzennota staat dat met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid de bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] bewoond kan blijven door de vorige eigenaar van het glastuinbouwbedrijf. Uit de zienswijzennota blijkt niet dat de raad de specifieke omstandigheden van dit geval, waaronder de eerder verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking en de daaraan verbonden belangen van [appellant sub 2], heeft onderkend en gewogen bij de voorziene mogelijke omzetting van de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] naar plattelandswoning. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3, 6.2 en 7.1 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend aan de gronden van [appellant sub 2] aan de Dorpsstraat te Heerjansdam en toegekend aan de bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] te Heerjansdam, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het beroep van [appellante sub 3] en andere
9. [appellante sub 3] en andere komen in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hobbymatig houden van dieren" wat betreft hun perceel aan de [locatie 5] te Zwijndrecht. Zij betogen dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hobbymatig houden van dieren" ten onrechte alleen is toegekend aan de rijhal en niet tevens aan de stallen waar paarden worden gehouden.
9.1. De raad heeft zich ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat voor het oprichten van de stallen geen vergunning is verleend. Het moet er derhalve naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat deze stallen illegaal zijn opgericht, zodat de raad hier bij de vaststelling van het plan in redelijkheid geen rekening mee heeft hoeven houden.
10. [appellante sub 3] en andere komen tevens in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel met de kadastrale aanduiding sectie F, nummer 878, gelegen achter het perceel aan de [locatie 5]. Zij betogen dat aan dit perceel de bestemming "Agrarisch" in plaats van de bestemming "Bos" had moeten worden toegekend, omdat dit perceel niet wordt gebruikt als bos, maar als weiland voor paarden.
10.1. Aan het perceel van [appellante sub 3] en andere, gelegen achter het perceel aan de [locatie 5], is in het plan de bestemming "Bos" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en e, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor bos met daaraan ondergeschikt weidegang.
10.2. Onbetwist is dat het perceel van [appellante sub 3] en andere thans niet wordt gebruikt als bos. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat niet de verwachting bestaat dat de bestemming "Bos" binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. De Afdeling overweegt dat het gelet op artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. Nu de bestemming "Bos" op perceel van [appellante sub 3] en andere niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro.
Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat is beoogd het bestaande gebruik van het perceel voor weidegang als zodanig te bestemmen. Het gebruik voor weidegang is, anders dan de raad heeft beoogd, echter niet als zodanig bestemd, nu dit gebruik slechts ondergeschikt aan het gebruik als bos is toegestaan, terwijl het perceel niet wordt gebruikt als bos. Gelet hierop is het plan in zoverre evenmin met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.2 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 3] en andere gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel kadastraal bekend sectie F, nummer 878, gelegen achter het perceel aan de [locatie 5] te Zwijndrecht, wegens strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro en artikel 3:2 van de Awb.
Eindconclusie
12. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Proceskosten
13. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en andere op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellanten sub 1] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en andere gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 18 juni 2013 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend aan de gronden van [appellant sub 2] aan de Dorpsstraat te Heerjansdam en toegekend aan de bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] te Heerjansdam;
b. het plandeel met de bestemming "Bos" wat betreft het perceel kadastraal bekend sectie F, nummer 878, gelegen achter het perceel aan de [locatie 5] te Zwijndrecht;
III. draagt de raad van de gemeente Zwijndrecht op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de in de dictumonderdeel II genoemde plan(onder)delen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Zwijndrecht tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellant sub 2],
b. tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aan [appellante sub 3] en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Zwijndrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 3], en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
472-810.