ECLI:NL:RVS:2014:2623

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201308164/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en deelname alcoholslotprogramma na alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 18 juli 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. Het CBR had op 31 augustus 2012 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard en haar verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma. Dit besluit volgde op een mededeling van de Regiopolitie Groningen, waarin werd aangegeven dat [appellante] mogelijk onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd. Tijdens een incident op 15 augustus 2012 raakte [appellante] met haar auto in de sloot, waarna zij alcohol had genuttigd. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, omdat het vermoeden van alcoholgebruik was bevestigd door een ademanalyse die een hoog alcoholgehalte aantoonde.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat het alcoholgebruik pas na het besturen van de auto had plaatsgevonden, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit terecht onvoldoende onderbouwd achtte. De verklaringen van [appellante] waren tegenstrijdig en de rechtbank hechtte belang aan de vaststelling dat zij na het verlaten van het voertuig alcohol had genuttigd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR op basis van de feiten en omstandigheden terecht had besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs en de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma. De zaak werd op 16 juli 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201308164/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2013 in zaak nr. 13/280 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 31 augustus 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Groningen van 16 augustus 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens de bij de mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 15 augustus 2012 onderscheidenlijk 16 augustus 2012 hebben de betrokken verbalisanten zich op 15 augustus 2012, na een melding van de Meldkamer Drachten van 21:17 uur, naar de Veendijk in Bellingwolde begeven. Zij troffen daar een auto aan die half in de slootwal stond en vastzat. Bij de auto troffen zij de echtgenoot van [appellante] aan die verklaarde dat hij samen met [appellante] in de auto had gezeten en dat [appellante] als bestuurster was opgetreden. Bij een poging de auto te keren was deze in de slootwal geraakt, aldus de echtgenoot. Nadat beiden waren uitgestapt, is de echtgenoot van [appellante] te water geraakt. De echtgenoot heeft toen, naar hij verklaarde, de overbuurman gebeld met het verzoek te helpen bij het lostrekken van de auto. De buurman is drie kwartier tot een uur later met zijn auto gearriveerd. Het lostrekken van de auto is niet gelukt. [appellante] is vervolgens samen met de buurman in diens auto naar huis gereden om droge kleren voor haar echtgenoot op te halen, aldus deze. Terwijl de verbalisanten bij de auto stonden, kwam [appellante] terug met droge kleren. De verbalisanten hebben haar gevraagd wat er was gebeurd. [appellante] heeft de verklaring van haar echtgenoot bevestigd. De vraag of zij alcohol had genuttigd, heeft zij ontkennend beantwoord. Voorts heeft zij verklaard dat zij, nadat zij in de slootwal was beland, drie tot vijf slokken had genomen uit een fles rode wijn die op de achterbank lag. De verbalisanten hebben bij [appellante] om 21:55 uur een ademtest gevorderd, waarna zij is overgebracht naar het politiebureau. Aldaar is om 22:22 uur bij een ademanalyse bij haar een ademalcoholgehalte van 740 µg/l geconstateerd en is zij verhoord, aldus de processen-verbaal.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het CBR, heeft miskend dat het alcoholgebruik dat heeft geleid tot het bij haar geconstateerde ademalcoholgehalte, niet heeft plaatsgevonden voordat zij de auto bestuurde, maar daarna, met name in de periode dat zij thuis was en de buurman en haar man niet kon bereiken, door welke omstandigheid zij gestrest was geraakt. Voorts heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte overwogen dat zij de plaats van het ongeval heeft verlaten. Het blijven vast zitten in de berm was geen ongeval, maar is veroorzaakt door het willen keren van de auto op de smalle weg, aldus [appellante].
3.1. Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal valt af te leiden dat de verbalisanten door hetgeen zij aantroffen, vermoedden dat [appellante] onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd. De rechtbank heeft dit vermoeden terecht redelijk geacht. De juistheid van het vermoeden is bevestigd door het bij de ademanalyse vastgestelde ademalcoholgehalte. De rechtbank heeft de stelling van [appellante] dat het bedoelde ademalcoholgehalte tot stand is gekomen in de periode na het besturen van het motorrijtuig, terecht onvoldoende onderbouwd geacht. Zij heeft daarbij met juistheid belang gehecht aan de omstandigheid dat de verklaringen die [appellante] over haar alcoholconsumptie na het besturen van de auto heeft afgelegd aan de politie enerzijds en in de bezwaarfase anderzijds, op onderdelen tegenstrijdig zijn. Zo heeft [appellante], ter onderbouwing van haar stelling dat de alcoholconsumptie die tot het geconstateerde ademalcoholgehalte heeft geleid pas thuis heeft plaatsgevonden, in bezwaar verklaard dat zij, anders dan uit haar verklaring tegen de politie blijkt, naar huis is gelopen, dat de afstand vijf kilometer bedroeg, dat dit voor haar, aangezien zij slecht ter been is, een wandeling van bijna een uur betekende, en dat zij deze wandeling met het bedoelde ademalcoholgehalte zeker niet had kunnen volbrengen. De rechtbank heeft in de bedoelde verklaringen onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, zich niet op het standpunt kon stellen dat op grond van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellante] met het geconstateerde ademalcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellante] in het kader van het door haar bij de rechtbank ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, anders dan blijkt uit haar verklaring tegenover de politie en haar stellingen in bezwaar, heeft verklaard dat zij tijdens de bedoelde wandeling de voormelde fles wijn heeft leeggedronken. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante], door het motorrijtuig te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende drank te nuttigen, zelf heeft veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van het motorrijtuig was en dat de gevolgen daarvan voor rekening van [appellante] dienen te worden gelaten. Het antwoord op de vraag of het blijven vastzitten van de auto al dan niet is te beschouwen als een ongeval, heeft de rechtbank voor dit oordeel terecht niet relevant geacht.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
374-619.