ECLI:NL:RVS:2014:2630

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201308672/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 augustus 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 7 juni 2012 een verzoek om een urgentieverklaring van [appellante] afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 6 september 2012 gehandhaafd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een urgentieverklaring, omdat er twijfels bestonden over haar vermogen om zelfstandig te wonen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2014 behandeld. [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. R.P. Kuijper, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden. De Afdeling overwoog dat het college de adviezen van GGD-artsen, die concludeerden dat [appellante] niet zelfstandig kon wonen, terecht had betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de adviezen niet partijdig of niet inzichtelijk waren.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling concludeerde dat het college de afwijzing van het verzoek van [appellante] mocht handhaven, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de Uitvoeringsinstructie Urgentieverklaring. De stelling van [appellante] dat de verplichte aanmelding bij het Opvanghotel Osdorp een schending van haar rechten onder het EVRM was, werd niet verder besproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201308672/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2013 in zaak nr. 12/5052 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college een verzoek om een urgentieverklaring van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 6 september 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij burgemeester en wethouders op een daartoe door hen vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager in een acute noodsituatie verkeert of op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, stellen burgemeester en wethouders in ieder geval nadere regels op met betrekking tot de procedure voor het aanvragen.
De in voormeld artikel 15, eerste lid, bedoelde nadere regels zijn neergelegd in de Uitvoeringsinstructie Urgentieverklaring en medische indicatie 5 (hierna: de Uitvoeringsinstructie).
Volgens artikel 4.2 van de Uitvoeringsinstructie zijn, voor een urgentieverklaring om medische of sociale redenen, de volgende algemene voorwaarden van toepassing:
(…)
e. De aanvrager is psychisch in staat om zelfstandig te wonen, d.w.z. er is door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) geen contra-indicatie verstrekt voor het zelfstandig kunnen wonen.
2. Het college heeft aan het besluit van 6 september 2012 adviezen van GGD-artsen van 7 juni 2012 onderscheidenlijk 18 juli 2012 ten grondslag gelegd. In die adviezen is geconcludeerd dat betwijfeld wordt dat [appellante] zelfstandig kan wonen. Volgens het college voldoet [appellante] derhalve niet aan artikel 4.2, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsinstructie. Voorts heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] is aangemeld voor opvang in het Opvanghotel Osdorp van HVO Querido. Nu haar in dat verband woonbegeleiding zal worden geboden, vormt dit eveneens reden om de afwijzing van het verzoek te handhaven, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij niet aan de voorwaarden voor verlening van een urgentieverklaring voldoet, nu betwijfeld wordt dat zij in staat is zelfstandig te wonen. Hiertoe voert zij aan dat de informatie in de brief van 13 maart 2012 van de huisarts en de gegevens van Mentrum in tegenspraak zijn met de conclusie van de GGD-artsen en dat de adviezen derhalve niet op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte het onderzoeksrapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) naast zich neer heeft gelegd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201300929/1/A3) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de adviezen van de GGD-artsen in de besluitvorming heeft mogen betrekken, aangezien uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat de adviezen partijdig, subjectief dan wel niet inzichtelijk zijn opgesteld. Daarbij is van belang dat uit de adviezen volgt dat de GGD-artsen de informatie van de huisarts en Mentrum in hun advies hebben laten meewegen.
[appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte het onderzoeksrapport van het PBC naast zich neer heeft gelegd. De rechtbank heeft overwogen dat, los van het feit dat [appellante] dit rapport niet heeft overgelegd, uit de in het onderzoeksrapport neergelegde conclusie niet zonder meer volgt dat zij wel in staat is zelfstandig te wonen. Daargelaten dat [appellante] het rapport ook in hoger beroep niet heeft overgelegd, heeft zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel nopen dat dit oordeel van de rechtbank onjuist moet worden geacht.
Het betoog faalt.
4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de afwijzing van het verzoek van [appellante] heeft mogen handhaven, reeds omdat zij niet voldoet aan artikel 4.2, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsinstructie. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellante] dat de door haar als zodanig aangemerkte verplichte aanmelding bij het Opvanghotel Osdorp van HVO Querido een schending is van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
434-816.