201309403/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nunspeet,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2013 in zaak nr. 13/1273 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college [appellant] geweigerd omgevingsvergunning met persoonsgebonden karakter te verlenen voor het permanent bewonen van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Nunspeet (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door P. ter Haar, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Bouma en B.C. Bertelink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen voor de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel, nu aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 4, aanhef en tiende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is voldaan. Hij voert daartoe aan dat hij met getuigenverklaringen en afschriften voor elektriciteit en water heeft aangetoond dat hij voorafgaand aan 31 oktober 2003 de recreatiewoning permanent bewoonde. De rechtbank is ten onrechte aan de bewijsstukken voorbij gegaan en heeft te veel waarde gehecht aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA), aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij na 31 oktober 2003 zijn gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet heeft onderbroken.
1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" rust op het perceel de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning."
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en tiende lid, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en
d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was.
1.2. Niet in geschil is dat ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van de recreatiewoning niet is toegestaan.
1.3. [appellant] staat sinds 15 februari 2006 in de GBA ingeschreven als wonend op het perceel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 201002053/1/H1) levert inschrijving in de GBA in het algemeen een vermoeden op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college de inschrijving in de GBA tot uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene in elk geval op de peildatum van 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had. Ook in de door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 in zaaknr. 201207119/1/T1/A1, is de inschrijving in de GBA tot uitgangspunt genomen, doch heeft betrokkene in die zaak met stukken aannemelijk gemaakt dat hij op de peildatum niet op het adres zoals in de GBA stond woonde.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de peildatum de recreatiewoning op het perceel permanent bewoont. De verklaring van zijn ouders en buren is daartoe onvoldoende, nu deze verklaring niet wordt ondersteund door objectieve gegevens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] overgelegde rekeningen van bouwmarkten, bankrekeningafschriften, jaarafrekeningen energieverbruik en een WOZ-beschikking betrekking hebben op de periode na de peildatum en derhalve niet kunnen dienen als bewijs van permanente bewoning van de recreatiewoning op de peildatum. Zelfs als het lage waterverbruik van 6 m3 in de periode 7 oktober 2003 tot 17 september 2004, zoals dat volgt uit de jaarrekening van 13 november 2004, een inschatting is van Vitens en niet het feitelijk waterverbruik van de recreatiewoning betreft, bevat die jaarrekening in ieder geval geen aanwijzingen dat [appellant] op de peildatum de recreatiewoning permanent bewoonde.
In de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201206446/1/R2 is overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de recreatiewoning in de periode tussen 7 oktober 2003 en 15 februari 2006 permanent werd bewoond. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond om thans tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de vraag of het gebruik voor permanente bewoning onafgebroken was.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en tiende lid, van bijlage II bij het Bor voor het permanent bewonen van de recreatiewoning.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
270-761.