201310086/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemskerk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 september 2013 in zaken nrs. 12/5739, 12/5741 en 12/5742 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het college [belanghebbende A] geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een aanbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel [locatie] te Heemskerk (hierna: het perceel) en het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college [belanghebbende B] onder oplegging van een dwangsom gelast de aan de zijkant van de woning op het perceel geplaatste aanbouw te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college [belanghebbende A] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel en het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 6 november 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G. Lukken, mr. W. Duineveld, mr. M. van der Fluit en mr. L. Offerman, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het hoger beroep van [appellant] richt zich alleen tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 6 november 2012, waarbij de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een aanbouw aan de zijgevel van de woning op het perceel en het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel in afwijking van het bestemmingsplan in stand is gelaten.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heemskerk-Dorp" (1e wijziging) rust op het perceel de bestemming "Half gesloten bebouwing (HB)".
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder d, van de planvoorschriften dient de afstand van een bijgebouw tot de zijdelingse perceelgrens tenminste 1,5 m te bedragen.
Ingevolge artikel 26 moet de bebouwing op de grond, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 18, binnen de bebouwingsstrook gelegen tussen de rooilijnen worden geplaatst.
Niet in geschil is dat de afstand van de aanbouw tot de zijdelingse perceelgrens 0,35 m bedraagt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de reeds gerealiseerde aanbouw en erfafscheiding op het perceel in strijd met het bestemmingsplan zijn, treft geen doel. Om de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan op te heffen, heeft het college ook omgevingsvergunning verleend voor de activiteit het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit onderkend.
4. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning (hierna: de Wabo) te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de aanbouw een privaatrechtelijke belemmering in de weg stond, faalt dat betoog.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201207551/1/A1), is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. Nu in de omgevingsvergunning is voorgeschreven dat de ramen van de aanbouw ondoorzichtig zijn en feitelijk geen onderhoud aan de aanbouw vanaf het perceel van [appellant] kan plaatsvinden wegens de plaatsing van een schutting, is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen omgevingsvergunning kon verlenen voor de aanbouw en erfafscheiding, omdat deze leidt tot aantasting van het woongenot van zijn 88-jarige moeder, die het naastgelegen perceel bewoont dat hij in economisch eigendom heeft. Hij voert in dat verband aan dat zijn moeder na realisatie van de aanbouw niet meer over zijn perceel vanaf de achtertuin naar de voorzijde loopt. Voorts voert hij aan dat hij bij voorkeur geen schutting had geplaatst om de aanbouw aan het zicht te onttrekken en in plaats daarvan liever, zoals in het verleden, een haag plaatst. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen omgevingsvergunning had mogen verlenen, nu [belanghebbende A] eerst de erfafscheiding en aanbouw heeft gerealiseerd en vervolgens een omgevingsvergunning voor de realisering heeft aangevraagd.
6.1. Het college heeft aan de afweging om omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan de "Parapluvoorschriften Heemskerk 2006" als beleidskader ten grondslag gelegd. Op grond van de parapluvoorschriften is de aanbouw toegestaan, zij het dat de aanbouw 0,1 m te hoog is. Het college acht het verlagen van de bouwhoogte met 0,1 m van de reeds gerealiseerde aanbouw niet proportioneel, omdat daartoe een rij dakpannen moet worden verwijderd waardoor de loodslab zichtbaar wordt. Het aanzicht van de aanbouw wordt daardoor minder mooi en bovendien wordt de waterdichtheid van de aanbouw aangetast. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling niet duidelijk gemaakt waarom het woongenot van zijn moeder dan wel zijn belangen worden geschaad doordat de aanbouw 4,6 m hoog is in plaats van de in het beleidskader toegestane 4,5 m.
Voorts wordt overwogen dat het bouwplan, naar niet in geschil is, op het perceel is gerealiseerd en in zoverre niet kan beletten dat de moeder van [appellant] vanuit de achtertuin naar de voorzijde van zijn woning kan lopen. De keuze om een schutting in plaats van een haag te plaatsen om het zicht aan de aanbouw te onttrekken, komt voor rekening van [appellant].
Het enkele feit dat vergunninghouder eerst de bouwwerken heeft gerealiseerd en vervolgens omgevingsvergunning heeft aangevraagd naar aanleiding van het handhavend optreden van het college, maakt niet dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning voor de bouwwerken kon verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. In dat verband wordt overwogen dat het college bij de afweging al dan niet handhavend op te treden dient te onderzoeken of er concreet zicht op legalisering is.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht had dienen toe te kennen aan de belangen van [appellant] dan aan die van vergunninghouder.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de bouwverordening, treft geen doel nu hij dit betoog niet nader heeft onderbouwd.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij voert in dat verband aan dat de aanbouw dicht op zijn perceel is gerealiseerd en de welstandscommissie de gerealiseerde aanbouw niet heeft gezien voorafgaand aan haar welstandsadvies.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
8.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op het positieve welstandsadvies, de omgevingsvergunning niet in strijd met redelijke eisen van welstand heeft verleend. Dat de welstandscommissie de gerealiseerde aanbouw niet ter plaatse heeft gezien, leidt niet tot het oordeel dat het welstandsadvies gebrekkig tot stand is gekomen. Bij de aanvraag zijn immers tekeningen en foto’s gevoegd, waarop de aanbouw en de woning van [appellant] te zien zijn. Desgevraagd heeft [appellant] ook ter zitting van de Afdeling niet nader onderbouwd waarom het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria van de welstandsnota Heemskerk.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met het Bouwbesluit 2012. Hij voert aan dat ter plaatse geen controle heeft plaatsgevonden of overeenkomstig de omgevingsvergunning brandwerend glas is toegepast bij de ramen van de aanbouw en de brandweer geen inspectie heeft verricht.
9.1. Blijkens blad 3 van de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekening dienen alle ramen (B en C) in de zijgevel te bestaan uit ‘Pyroguard brandwerende beglazing (30 min)’ waarbij ‘brandvertragende glaslatten worden gebruikt’. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de enkele stelling van [appellant] dat de brandveiligheid niet is gewaarborgd niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel. De vraag of de ramen, zoals vergund in de omgevingsvergunning, daadwerkelijk zijn geplaatst betreft een kwestie handhaving.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
270-761.