201310404/1/A1.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2013 in zaak nr. 13/3237 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het CBR het besluit van 6 mei 2013 ingetrokken.
Bij afzonderlijk besluit van 23 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover aan het onderzoek naar de rijvaardigheid ten grondslag is gelegd dat betrokkene in het bezit is van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 6 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het laatstgenoemde besluit van 23 juli 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.E. van den Ing, advocaat te Uden, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet aan hem een onderzoek naar de geschiktheid mocht opleggen en zijn rijbewijs mocht schorsen. Hij voert in dat kader aan dat hij ten tijde van de aanhouding niet onder invloed was van drogerende stoffen. Het vermoeden dat [appellant] niet beschikte over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid was niet gerechtvaardigd, aldus [appellant].
1.1. In hoger beroep heeft [appellant] herhaald hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daar in de overwegingen van de aangevallen uitspraak gemotiveerd op ingegaan. Zo heeft de rechtbank overwogen dat uit het mutatierapport van 6 november 2012 volgt dat verbalisanten tijdens het afnemen van een blaastest roken dat een sterke wietgeur uit de auto van [appellant] kwam en [appellant] had verklaard dat hij twee uur daarvoor een joint had gerookt, hetgeen hij later in zijn bezwaarschrift van 8 december 2012 heeft bevestigd. Uit informatie van de Jellinek kliniek en het Trimbosinstituut over de duur van de effecten van hasj of wiet, waarnaar zowel [appellant] als het CBR verwijzen, blijkt dat de effecten van deze stoffen minimaal twee uur duren, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft gelet daarop overwogen dat op het moment van het opmaken van de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet het vermoeden bestond dat [appellant] niet langer beschikte over de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid die vereist is voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. [appellant] heeft niet uiteengezet, waarom de desbetreffende overwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn.
Eerst ter zitting van de Afdeling van 17 juni 2014 heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat politieagenten tijdens de alcoholcontrole van 21 oktober 2012 direct tot invordering van zijn rijbewijs zijn overgegaan. Wat daar ook van zij, de enkele omstandigheid dat de politieagenten tijdens die controle niet direct het rijbewijs van [appellant] hebben ingevorderd en hem hebben laten doorrijden, doet niet af aan het vermoeden dat hij onder invloed van drogerende stoffen reed. Zij konden derhalve een mededeling doen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, hetgeen tot gevolg heeft dat het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid diende op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs diende te schorsen.
De betogen falen.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
270-761.