ECLI:NL:RVS:2014:2667

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201310833/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Stichting Onafhankelijk Mobiliteitsadvies tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht inzake Wob-verzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Onafhankelijk Mobiliteitsadvies (hierna: stichting SOM) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2013. De stichting SOM had een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en ontving op 3 juli 2012 informatie van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht. Na het indienen van een bezwaar op 25 december 2012, dat door het college als prematuur werd beschouwd, volgde een besluit op 5 februari 2013 waarin het bezwaar gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat het beroep van de stichting SOM ongegrond was, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in haar overwegingen de procedurele aspecten van de Wob en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken. De stichting SOM betoogde dat het college de hoorplicht had geschonden door haar geen reële mogelijkheid te bieden om het bezwaar mondeling toe te lichten. De Raad van State oordeelde dat de stichting SOM onvoldoende had gemotiveerd waarom zij niet op de hoorzitting kon verschijnen en dat het college terecht het verzoek om een andere datum voor de hoorzitting had afgewezen.

Daarnaast betoogde de stichting SOM dat het college een dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. De Raad van State oordeelde dat de beslistermijn correct was opgeschort en dat de ingebrekestelling van de stichting SOM prematuur was, aangezien de termijn nog niet was verstreken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310833/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Onafhankelijk Mobiliteitsadvies, gevestigd te Amsterdam, (hierna: stichting SOM),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2013 in zaak nr. 13/1638 in het geding tussen:
de stichting SOM
en
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan de stichting SOM informatie verstrekt naar aanleiding van haar verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij brief van 25 december 2012 heeft de stichting SOM het college in gebreke gesteld, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wegens het uitblijven van een beslissing op het door haar tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar.
Bij brief van 17 januari 2013 heeft het college aan de stichting SOM meegedeeld dat haar brief van 25 december 2012 een premature ingebrekestelling is.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college het door de stichting SOM tegen het besluit van 3 juli 2012 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en nadere informatie verstrekt.
Bij uitspraak van 14 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de stichting SOM daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting SOM hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven om op grond van artikel 8:57 van de Awb een zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het tweede lid wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
Ingevolge het vijfde lid doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
2. Het besluit van 3 juli 2012 is op 5 juli 2012 bekendgemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen op 6 juli 2012 en geëindigd op 16 augustus 2012. Bij faxbericht van 16 augustus 2012 heeft de stichting SOM een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden ingediend. Ten behoeve van de beslissing op het bezwaar is door het college een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb ingesteld. Derhalve was het college ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gehouden om uiterlijk op 8 november 2012 een besluit op het bezwaar te nemen. Bij brief van 20 augustus 2012 heeft het college de stichting SOM de mogelijkheid geboden het verzuim ten aanzien van de bezwaargronden te herstellen. Het college heeft daarbij een termijn van twee weken gesteld en meegedeeld dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt opgeschort tot de dag waarop het verzuim is hersteld. Bij faxbericht van 3 september 2012 is het verzuim hersteld, zodat de beslistermijn eindigde op 21 november 2012. Bij brief van 28 september 2012 is de stichting SOM uitgenodigd voor de hoorzitting van 18 oktober 2012. Bij brief van 5 oktober 2012 heeft de stichting SOM het college verzocht om een andere datum voor de hoorzitting vast te stellen. Dit verzoek is op 10 oktober 2012 afgewezen, maar na protest van de stichting SOM daterend van 14 oktober 2012 bij brief van 18 oktober 2012 ingewilligd. Bij die brief is de stichting SOM uitgenodigd voor de hoorzitting van 29 november 2012. Hierbij is tevens meegedeeld dat slechts eenmaal uitstel van de hoorzitting wordt toegestaan en dat nader uitstel dus niet zal worden gegund. Bovendien heeft het college daarbij vermeld dat de beslistermijn wordt opgeschort van 18 oktober 2012 tot 29 november 2012. De stichting SOM heeft het college bij brief van 23 oktober 2012 wederom verzocht om een andere datum van de hoorzitting vast te stellen, welk verzoek het college bij brief van 5 november 2012 heeft afgewezen. Bij brief van 18 december 2012 heeft het college de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verdaagd met zes weken. Bij brief van 25 december 2012 heeft de stichting SOM het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Bij brief van 17 januari 2013 heeft het college meegedeeld dat de ingebrekestelling prematuur is omdat de beslistermijn nog niet is verstreken.
Het college heeft bij besluit van 5 februari 2013 op het bezwaar van de stichting SOM beslist.
3. De stichting SOM betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoorplicht heeft geschonden omdat haar geen reële mogelijkheid is geboden om het bezwaar mondeling toe te lichten. Daartoe voert zij aan dat haar tweede verzoek om een andere datum voor de hoorzitting vast te stellen ten onrechte is afgewezen.
3.1. De enkele stelling van de gemachtigde van de stichting SOM in de brief van 23 oktober 2012 dat hij waarschijnlijk niet tijdig op de geplande hoorzitting op 29 november 2012 om 19:55 uur zal kunnen verschijnen, acht de Afdeling evenals de rechtbank te weinig concreet om te concluderen dat hij daadwerkelijk verhinderd was om te verschijnen. Deze stelling is bovendien niet gestaafd met stukken waaruit de reden van verhindering blijkt. Dat niet om een nadere motivering is gevraagd en het eerdere verzoek om een andere datum voor de hoorzitting vast te stellen om dezelfde reden, namelijk verblijf in het buitenland, wel zonder nadere motivering is gehonoreerd, zoals de stichting SOM heeft aangevoerd, kan er niet toe leiden dat dit verzoek niet mocht worden afgewezen. De Afdeling overweegt daartoe met de rechtbank dat het, gelet op de mededeling in de brief van 18 oktober 2012 dat slechts eenmaal uitstel wordt verleend, op de weg van de stichting SOM lag om een volgend verzoek om een andere datum voor de hoorzitting op eigen initiatief voldoende te motiveren en zo nodig met stukken te staven. Dat is in dit geval niet gebeurd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het verzoek reeds daarom heeft mogen afwijzen en er van uit mocht gaan dat de stichting SOM zich desgewenst op de geplande hoorzitting zou laten vertegenwoordigen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de stichting SOM in strijd met artikel 7:2 van de Awb geen reële mogelijkheid is geboden om haar bezwaar mondeling toe te lichten. Zij heeft echter van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt de stichting SOM dat de rechtbank heeft miskend dat het college een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Daartoe voert zij aan het college ten onrechte de beslistermijn van 18 oktober 2012 tot 29 november 2012 heeft opgeschort, nu het verzetten van de hoorzitting geen deel uitmaakt van de in artikel 6:6 van de Awb limitatief opgesomde gebreken en de beslistermijn ook niet voor die periode met instemming als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is verlengd. De beslistermijn eindigde volgens de stichting SOM daardoor op 21 november 2012, zodat aan de verdaging van de beslistermijn van 18 december 2012 met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb geen werking toekomt en de ingebrekestelling van 25 december 2012 niet prematuur was.
4.1. Bij brief van 18 oktober 2012 heeft het college de beslistermijn opgeschort van 18 oktober 2012 tot de nieuwe vastgestelde datum voor de hoorzitting op 29 november 2012. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb voor die periode verdaagd en komt aan de verdaging van 18 december 2012 derhalve geen werking toe. De beslistermijn eindigde hierdoor op 2 januari 2013. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling op 25 december 2012 prematuur was, nu de termijn om te beslissen op het bezwaar op dat moment nog niet was verstreken. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, nu de stichting SOM na die datum het college niet opnieuw in gebreke heeft gesteld, geen dwangsom heeft verbeurd.
Dit betoog faalt evenzeer.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
597.