ECLI:NL:RVS:2014:2688

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201401044/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • N.S.J. Koeman
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2013. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 10 oktober 2011, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, gedeeltelijk vernietigd. De minister had in 2011 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister op 14 augustus 2012. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte geen dwangsom had toegekend en herstelde dit door een dwangsom van € 100,00 vast te stellen.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek heeft toegepast, wat hem zou uitsluiten van schadevergoeding. Hij stelt dat het verblijfsdocument dat aan zijn echtgenote is verstrekt, bedoeld is om zijn belangen te beschermen, omdat het rechtmatig verblijf in Nederland aantoont en noodzakelijk is voor het verkrijgen van huur- en zorgtoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de schadevergoeding, omdat de verleende verblijfsvergunning niet bedoeld was om de voorschotten voor huur- en zorgtoeslag te verkrijgen.

Daarnaast heeft de Afdeling het betoog van [appellant] dat de terugvordering van de voorschotten in strijd is met het recht op privéleven en het Eerste Protocol bij het EVRM, buiten beschouwing gelaten, omdat dit pas in hoger beroep is ingediend en eerder naar voren had moeten worden gebracht. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401044/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2013 in zaak nr. 12/4792 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2012 vernietigd voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend, het besluit van 10 oktober 2011 in zoverre herroepen, de dwangsom vastgesteld op € 100,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 14 augustus 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.M.A. Scholten, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. [appellant] heeft op 18 maart 2011 een verzoek om vergoeding van schade bij de staatssecretaris ingediend. Hij heeft toegelicht dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan zijn echtgenote heeft verleend, met een geldigheidsduur van 30 september 2004 tot 30 september 2005, en voorts dat de staatssecretaris aan haar een verblijfsdocument heeft verstrekt met een geldigheidsduur tot 30 september 2009. Uitgaande van dit document hebben [appellant] en zijn echtgenote huur- en zorgtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen aangevraagd. Nadat de Belastingdienst/Toeslagen over de berekeningsjaren 2006 en 2007 voorschotten huur- en zorgtoeslag had toegekend, heeft deze dienst nadien de toegekende voorschotten over het jaar 2006 en van 1 januari tot en met 31 maart 2007 - in totaal een bedrag van € 4.257,00 - teruggevorderd, omdat uit de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen) was gebleken dat de echtgenote in die periode geen rechtmatig verblijf had. [appellant] heeft opgemerkt dat hij door het verkeerde handelen van de staatssecretaris - de verstrekking van een verblijfsdocument met een onjuiste geldigheidsduur - schade heeft geleden en hij heeft dan ook van de staatssecretaris gevorderd om voormeld bedrag aan hem te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vergoeding van de door [appellant] gevorderde schade. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uitreiking van het verblijfsdocument strekt tot bescherming van zijn belangen. Volgens [appellant] dient het verblijfsdocument ertoe het rechtmatig verblijf in Nederland aan te tonen en voorts kan ervoor worden gezorgd dat de verleende verblijfsvergunning tijdig wordt verlengd en aanspraak blijft bestaan op huur- en zorgtoeslag.
4. Voor zover moet worden aangenomen dat [appellant] aan het - krachtens artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 aan zijn echtgenote verstrekte - verblijfsdocument vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn echtgenote tot 30 september 2009 rechtmatig verblijf in Nederland had, moet voorop worden gesteld dat de grondslag van het rechtmatig verblijf van de echtgenote van [appellant] ligt in de aan haar verleende verblijfsvergunning. Deze verblijfsvergunning heeft de staatssecretaris aan haar verleend onder een beperking verband houdend met verblijf bij haar echtgenoot en strekt ertoe, zoals de staatssecretaris in het verweerschrift terecht opmerkt, om gezinsleven uit te oefenen met [appellant]. Hoewel de aan de echtgenote van [appellant] verleende verblijfsvergunning, aangezien zij daarmee rechtmatig verblijf in Nederland kreeg, [appellant] in staat stelde om van de Belastingdienst/Toeslagen voorschotten huur- en zorgtoeslag toegekend te krijgen, betekent dit niet dat deze verblijfsvergunning ertoe strekt deze voorschotten te verkrijgen. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 in zaak nr. 201108553/1/A2 heeft overwogen, staat het relativiteitsvereiste dan ook aan vergoeding van de door [appellant] gevorderde schade in de weg. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade bij besluit van 14 augustus 2012 terecht gehandhaafd.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat toepassing van artikel 6:163 van het BW in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), faalt. Uit de omstandigheid dat [appellant] de onderhavige procedure voert, volgt reeds dat hij een effectief rechtsmiddel heeft kunnen inzetten tegen de afwijzing van de staatssecretaris van het verzoek om vergoeding van schade. Dat toepassing van het relativiteitsvereiste in het onderhavige geval ertoe leidt dat de staatssecretaris niet gehouden is de schade te vergoeden, wil niet zeggen dat [appellant] niet een effectief rechtsmiddel heeft kunnen inzetten, maar betreft de uitkomst van een inhoudelijke beoordeling of de schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6. Het betoog van [appellant] dat de terugvordering van de aan [appellant] verleende voorschotten huur- en zorgtoeslag in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op privéleven en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is eerst in hoger beroep voorgedragen. Nu het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank naar voren kon worden gebracht, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, zal de Afdeling dit betoog buiten beschouwing laten.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Heer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
636.