201306633/1/A4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/2523 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 11 juni 2012, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Velthoven, advocaat te Tiel, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 11 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond over 2008 daadwerkelijk kosten van kinderopvang te hebben gehad.
3. [appellant] betoogt dat dat de rechtbank heeft miskend dat hij door middel van bankafschriften en kwitanties heeft aangetoond dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van deze kosten is. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling is dit volgens hem voldoende om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hem niet verweten kan worden niet aan te kunnen tonen kosten te hebben gehad van kinderopvang, nu het gastouderbureau hem niet van deze verplichting op de hoogte heeft gebracht.
3.1. Uit artikel 18 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. De kosten van kinderopvang worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind, de voor die kinderopvang te betalen prijs en de soort kinderopvang.
3.2. Om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag dient [appellant] aan te tonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko. Uit de overgelegde kwitanties en bankafschriften blijkt dat [appellant] niet alle door hem gestelde kosten van kinderopvang over het toeslagjaar 2008 heeft betaald. De rechtbank heeft daarom, nog daargelaten of [appellant] met de overgelegde kwitanties en bankafschriften daadwerkelijk heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gehad, in zoverre terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het aan hem toegekende voorschot herzien op nihil mocht vaststellen. Dat het gastouderbureau niet aan [appellant] heeft meegedeeld dat hij aan moest kunnen tonen kosten van kinderopvang te hebben gehad, doet hieraan niet aan af, nu dit een wettelijke verplichting betreft.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond, dat hij aan de brief van 6 april 2010 van de Belastingdienst/Toeslagen het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij aanspraak had op kinderopvangtoeslag, niet heeft behandeld. In deze brief is hem meegedeeld dat hij aan alle voorwaarden voldeed om aanspraak te hebben op kinderopvangtoeslag. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen vanwege het bij hem door deze brief opgewekte vertrouwen ten onrechte het aan hem toegekende voorschot herzien op nihil vastgesteld.
4.1. Voor het oordeel dat de rechtbank dit betoog van [appellant] niet heeft behandeld bestaat geen grond, nu de rechtbank hierover uitdrukkelijk heeft geoordeeld. De rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] overwogen dat uit de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen in zijn brief van 6 april 2010 aan [appellant] heeft meegedeeld dat [appellant] aan de voorwaarden voldeed voor kinderopvangtoeslag leidt volgens de rechtbank daarom niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 niet herzien op nihil mocht stellen.
4.2. In de brief van 6 april 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgemerkt dat hij de brief van 25 september 2009 met aanvullende informatie van [appellant] heeft ontvangen en dat hij op basis van het dossier van [appellant] concludeert dat [appellant] aan alle voorwaarden voldoet om recht te hebben op kinderopvangtoeslag over 2008.
4.3. De Afdeling is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen door het versturen van de brief van 6 april 2010 bij [appellant] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij aanspraak had op een voorschot kinderopvangtoeslag. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de brief van 6 april 2010 geen enkel voorbehoud is gemaakt wat betreft het recht van [appellant] op kinderopvangtoeslag over 2008 en dat van [appellant] niet verwacht kon worden dat hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat aan deze mededeling van de Belastingdienst/Toeslagen niet de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat hij aanspraak had op een voorschot kinderopvangtoeslag. Het besluit van 11 juni 2012 is daarom in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 juni 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2008, wegens strijd met het vertrouwensbeginsel voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 15 maart 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juni 2012, voor zover dit is vernietigd.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/2523;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 juni 2012, kenmerk BOB DEHBT09 1, voor zover dit besluit betrekking heeft op het jaar 2008;
V. herroept het besluit van 15 maart 2012, kenmerk 1901.82.337.T.08.0.0801;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 juni 2012, voor zover vernietigd;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehondervijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
578.