ECLI:NL:RVS:2014:2726

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201308470/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Kernen" vastgesteld door de raad van de gemeente Korendijk

Op 25 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Korendijk het bestemmingsplan "Kernen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te Goudswaard, beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 30 april 2014, waarbij de appellant werd bijgestaan door mr. G.J. Nieuwland van GeNie Consultancy. De raad werd vertegenwoordigd door P. van der Eijk en A. van Bokkem. Belanghebbenden A en B hebben ook een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld.

De appellant betoogde dat het nieuwe bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt voor agrarische bedrijvigheid in de nabijheid van zijn akkerbouwbedrijf, wat zou kunnen leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat. Hij wees op de verruiming van bouw- en gebruiksmogelijkheden voor veehouderijbedrijven en de afwezigheid van bepaalde afstandseisen die in het vorige bestemmingsplan waren opgenomen. De raad stelde echter dat het plan een conserverend karakter heeft en geen nadelige gevolgen voor de milieusituatie met zich meebrengt.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat de toetsing door de Afdeling terughoudend is. De Afdeling concludeerde dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het plan leidt tot onredelijke wijzigingen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de veehouderijbedrijven. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308470/1/R4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Goudswaard, gemeente Korendijk,
en
de raad van de gemeente Korendijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. Nieuwland, werkzaam bij GeNie Consultancy, en de raad, vertegenwoordigd door P. van der Eijk en A. van Bokkem, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende A] als partij verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor een aantal kernen binnen de gemeente Korendijk, waaronder de kern Goudswaard. De raad heeft beoogd een plan met een hoofdzakelijk conserverend karakter vast te stellen.
3. [appellant] woont aan de [locatie 1] te Goudswaard en exploiteert daar een akkerbouwbedrijf. In de nabijheid van zijn perceel bevinden zich de veehouderijbedrijven van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], gevestigd aan de [locatie 2 en 3] te Goudswaard. [appellant] kan zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt voor agrarische bedrijvigheid op die percelen.
Volgens [appellant] is onduidelijk of gelet op die mogelijkheden een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd ter plaatse van zijn bedrijf inclusief zijn bedrijfswoning, alsmede de dichtstbijzijnde burgerwoningen. In dit verband betoogt hij dat het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" meer bouw- en gebruiksmogelijkheden geeft voor de veehouderijbedrijven op de percelen [locatie 2 en 3]. Dit is in strijd met het conserverende karakter van het plan. Daartoe voert [appellant] aan dat de raad in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels de (bouw)afstandseis van 10 m tot de voorste perceelgrens uit het vorige bestemmingsplan niet heeft overgenomen, waardoor de veehouderijbedrijven in de voorste perceelsgrens, op kortere afstand tot zijn perceel, mogen bouwen. Ook staat het plan, anders dan het vorige plan, sleufsilo’s toe. Voorts is de capaciteit van de mestopslag niet meer gebonden aan een maximum. Tevens bevat het plan, in tegenstelling tot het vorige plan, geen gebruiksverbod voor het opslaan van mest voor derden alsmede een afwijkingsmogelijkheid voor mestverwerking voor derden. Voorts wordt in het plan binnen de agrarische bestemming de vestiging van een paardenhouderij mogelijk gemaakt. Nu sprake is van een verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Agrarisch", kan het plan volgens [appellant] gevolgen hebben voor geur-, stof- en geluidoverlast en was de raad volgens hem gehouden hiernaar nader onderzoek te doen. In dit verband betoogt [appellant] dat de raad geen uitsluitsel geeft over de vraag of de afstandsnorm voor geurhinder voor objecten binnen dan wel buiten de bebouwde kom van toepassing is. Als dit de norm voor objecten binnen de bebouwde kom is, wordt daaraan volgens hem ter plaatse van zijn bedrijfswoning en de burgerwoningen niet voldaan. Daarbij wijst [appellant] er op dat het college van burgemeester en wethouders van Korendijk een principebesluit heeft genomen om ter plaatse van zijn perceel woningbouw mogelijk te maken en dat zijn bedrijfswoning dan een burgerwoning zal worden.
3.1. De raad stelt dat het plan geen gevolgen heeft voor de milieusituatie ter plaatse, aangezien het een consoliderend plan is dat de bestaande situatie vastlegt. In vergelijking met het vorige bestemmingsplan heeft het plan volgens de raad geen gevolgen voor de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven ten westen van de kern Goudswaard. Volgens de raad zijn de locaties van de geurgevoelige objecten ten opzichte van het vorige plan niet gewijzigd en laten de bouwvlakken voor woningbouw niet meer woningen toe. Artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels is volgens de raad naar aanleiding van de inspraakreactie van [appellant] opgenomen, met dien verstande dat de afstand naar de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen naar aanleiding van de zienswijze van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is gewijzigd van 10 m naar 2 m, waardoor [appellant] volgens de raad niet is benadeeld. Verder stelt de raad dat ontwikkelingen als een sleufsilo en nieuwe vormen van mestopslag te maken hebben met nieuwe technologische ontwikkelingen, inzichten en methoden in de branche, maar niet meebrengen dat niet kan worden gesproken van een consoliderend plan. Ten aanzien van de woningbouwplannen van [appellant] voert de raad aan dat hij volgens planning op 28 januari 2014 het bestemmingsplan "Lange Eendragtsweg Zuid-Beijerland" zal vaststellen, dat het voor [appellant] mogelijk maakt zijn bouwstede te realiseren. Zodra [appellant] zijn herontwikkelingsplannen wil realiseren, zullen daartoe volgens de raad de benodigde onderzoeken en procedures in gang worden gezet.
3.2. Aan de percelen van de veehouderijen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] aan de [locatie 2 en 3] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan een gedeelte van het perceel van [belanghebbende A] aan de [locatie 2] is tevens de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" toegekend.
In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" was aan de percelen [locatie 2 en 3] de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekend.
Afstandseis voorste perceelsgrens
3.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, sub 2, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden dat het bouwvlak volledig mag worden bebouwd, met dien verstande dat de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 2 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, geldt deze afstand als minimale afstand.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, zijn de voor "Waterstaat-Waterkering" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de waterkering.
Ingevolge lid 23.2, aanhef en onder c, geldt dat op de voor de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" aangewezen gronden ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend mag worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
3.4. Ingevolge artikel 15, lid 3, aanhef en onder b, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" gold voor het bouwen dat de afstand van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor voederopslag en transport, zoals hooibergen en silo’s, tot de voorste perceelsgrens, ten minste 10,00 m dient te bedragen.
3.5. Daargelaten kan worden wat in deze situatie moet worden verstaan onder de voorste, zijdelingse en achterste perceelsgrenzen. Aan de gronden van [belanghebbende A] die zijn gelegen binnen een strook van 10 m langs de grens van zijn perceel die het meest nabij het perceel van [appellant] is gelegen, is, behoudens een klein gedeelte nabij een veestal van [belanghebbende A], de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" toegekend. Deze dubbelbestemming staat ten behoeve van de bestemming "Agrarisch" geen oprichting toe van nieuwe bouwwerken of verandering van bestaande bouwwerken waarbij de oppervlakte wordt uitgebreid, zodat - ook indien de hiervoor bedoelde perceelsgrens als voorste perceelsgrens zou moeten worden aangemerkt − de mogelijkheden ter plaatse bouwwerken ten behoeve van de bestemming "Agrarisch" op te richten niet in voor [appellant] nadelige zin wijzigen.
Sleufsilo’s
3.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels mag de bouwhoogte van sleufsilo’s niet meer bedragen dan 2,5 m.
3.7. Ingevolge artikel 15, lid 2, aanhef en onder c en slot, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" mochten op de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd; een en ander met dien verstande dat bebouwing slechts is toegestaan indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering, gelet op de aard, inrichting, omvang en continuïteit van het bedrijf, nodig is.
3.8. In artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels worden sleufsilo’s uitdrukkelijk genoemd. Het vorige plan bevatte geen expliciete regeling voor sleufsilo’s. Artikel 15, lid 2, van de voorschriften van dat plan stond evenwel toe dat op de betrokken gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde werden opgericht, indien dat voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig was. Naar het oordeel van de Afdeling dient een sleufsilo als een dergelijk bouwwerk te worden aangemerkt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat artikel 15, lid 3, onder b, sub 2, van de planvoorschriften van het vorige plan werd gesproken over "bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor voederopslag en transport, zoals hooibergen en silo’s". De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de mogelijkheden in zoverre in voor [appellant] nadelige zin zijn gewijzigd ten opzichte van het vorige plan.
Capaciteit mestopslag
3.9. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, onder a, van de planregels mag de bouwhoogte van mestsilo’s niet meer bedragen dan 6 m.
3.10. Ingevolge artikel 15, lid 3, aanhef en onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" gold voor het bouwen dat de inhoud van mestsilo’s niet meer mag bedragen dan 2.500 m³.
Ingevolge lid 17 waren burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, onder k, voor de bouw van mestsilo’s met een grotere inhoud dan 2.500 m³, een en ander met inachtneming van de daar genoemde bepalingen.
3.11. In het plan is geen maximale capaciteit voor de mestopslag opgenomen. In artikel 15, lid 3, aanhef en onder k, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" was een maximale inhoud van 2.500 m3 vermeld. Ingevolge artikel 15, lid 17, kon het college van burgemeester en wethouders evenwel vrijstelling verlenen voor een grotere opslagcapaciteit. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre hoe dan ook leidt tot voor [appellant] nadeliger mogelijkheden dan het vorige plan.
Mestverwerking voor derden
3.12. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a, van de planregels wordt onder strijdig gebruik verstaan het gebruik van gronden ten behoeve van de uitoefening van nevenfuncties.
Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder g, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.3, onder a, voor nevenfuncties, waarbij mestbewerking, mestverwerking en biomassa(co)vergisting zijn toegestaan als nevenactiviteiten met gebruikmaking van overwegend product (mest, mestfractie of biomassa) van het eigen agrarische bedrijf, eventueel aangevuld met product van derden. De mestbewerking, mestverwerking en biomassa(co)vergisting dient ter plaatse noodzakelijk of wenselijk te zijn vanuit een oogpunt van de bedrijfsvoering van een aantal agrarische bedrijven in elkaars nabijheid. Daarbij is levering van de geproduceerde energie aan derden toegestaan.
3.13. Ingevolge artikel 15, lid 3, aanhef en onder l, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" gold voor het bouwen dat mestsilo’s uitsluitend zijn toegestaan voor eigen gebruik.
Ingevolge lid 32 waren burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat zij de bouw van mestsilo’s anders dan voor eigen gebruik toestaan met inachtneming van de volgende bepalingen: b. de inhoud van de mestsilo mag niet meer dan 2.500 m³ bedragen.
3.14. Het plan staat mestverwerking voor derden toe door middel van een afwijkingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders. Het vorige plan stond gelet op artikel 15, lid 32, door middel van een wijzigingsbevoegdheid mestopslag voor derden toe. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de mogelijkheden in zoverre in voor [appellant] nadelige zin zijn gewijzigd ten opzichte van het vorige plan.
Paardenfokkerij
3.15. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, niet zijnde intensieve veehouderijen als bedoeld in artikel 1, lid 1.9, onder c.
Ingevolge artikel 1, lid 1.9, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:
b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;
c. intensieve veehouderij: de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel;
h. intensieve kwekerij: de teelt van gewassen of dieren (anders dan bij wijze van intensieve veehouderij) (nagenoeg) zonder gebruik te maken van daglicht;
i. een paardenfokkerij.
3.16. Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" waren de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van de gronden zonder subbestemming bestemd voor de bedrijfsvoering van veehouderijbedrijven als bedoeld in artikel 1, lid 19, onder h, en voorts voor intensieve veehouderij bij wijze van neventak als bedoeld in artikel 1, lid 26.
Ingevolge artikel 1, lid 19, was een agrarisch bedrijf een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee, nader te onderscheiden in:
h. veehouderij: het houden van melk- en ander vee, slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen (nagenoeg) geheel met weidegang, dat als zodanig afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel.
3.17. Het plan biedt de mogelijkheid om op het perceel van [belanghebbende A] een paardenfokkerij op te richten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheid, in verhouding tot de reeds bestaande mogelijkheden, voor hem kan leiden tot een toename van hinder.
Conclusie
4. Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan leidt tot zodanige wijzigingen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de veehouderijbedrijven van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ten opzichte van het vorige plan, dat aanleiding zou bestaan voor het oordeel dat de raad de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant] en de nabijgelegen woningen onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken. De betogen falen.
5. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de mogelijkheden die het plan biedt voor agrarische bedrijvigheid op de percelen [locatie 2 en 3] heeft kunnen opnemen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
271-817.