201310857/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013 in zaak nr. 13/4144 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij brief van 8 februari 2013 heeft [appellant] het college verzocht om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) van een aantal documenten die betrekking hebben op zijn aanmelding bij het Haags werkbedrijf en informatie over het begrip leerwerkplaats.
Bij brief van 22 maart 2013 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek en aanspraak gemaakt op een dwangsom indien de verzochte documenten en informatie niet binnen twee weken worden verstrekt.
Bij brief van 9 april 2013 heeft het college hierop gereageerd.
Op 16 oktober 2013 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] van 22 mei 2013 inzake niet-tijdig beslissen gegrond verklaard en de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 120,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. van Battum en mr. J. van Zijp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van het college van 9 april 2013 een besluit op het Wob-verzoek van [appellant] van 8 februari 2013 bevat. Het beroep van [appellant] kon zich volgens de rechtbank dan ook alleen nog richten tegen het uitblijven van een besluit over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Uit de brief van 22 maart 2013 waarbij [appellant] het college in gebreke heeft gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek, heeft hij te kennen gegeven dat hij aanspraak wilde maken op dwangsommen wanneer niet tijdig zou worden beslist. Gelet hierop kon volgens de rechtbank redelijkerwijs niet van [appellant] worden gevergd dat hij het college in gebreke stelde wegens het uitblijven van een dwangsombesluit. Nu het college niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit heeft genomen, heeft het een dwangsom verbeurd. De rechtbank heeft deze dwangsom vastgesteld op € 120,00.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het college met de brief van 9 april 2013 een besluit heeft genomen op zijn verzoek van 8 februari 2013. De brief van 9 april 2013 bevat volgens hem geen op rechtsgevolg gerichte mededeling. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het college in het geheel niet op het verzoek om openbaarmaking heeft beslist, zodat het college de maximale dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] ten onrechte niet onderkend.
Zo de rechtbank al op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de brief van 9 april 2013 een besluit is, dan is zij volgens [appellant] ten onrechte voorbij gegaan aan zijn betoog dat zijn beroepschrift aan het college doorgezonden had moeten worden ter behandeling als bezwaarschrift tegen dit besluit.
2.2. Uit de brief van 9 april 2013 volgt dat het college de stukken waar [appellant] om heeft verzocht, niet openbaar zal maken. Deze brief is daarmee gericht op rechtsgevolg, namelijk afwijzing van het verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob. De rechtbank heeft de brief van 9 april 2013 dan ook terecht als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, diende eerst bezwaar tegen dit besluit te worden gemaakt, alvorens beroep kon worden ingesteld. De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren om van het door [appellant] op 22 mei 2013 ingestelde beroep kennis te nemen. Vervolgens had zij het beroepschrift van [appellant], waaruit volgt dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan het college moeten doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 9 april 2013. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van 22 mei 2013 ten onrechte mede opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb en was er geen grond voor toekenning van een dwangsom.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank daarbij een door het college verbeurde dwangsom van € 120,00 heeft vastgesteld. Dit om te voorkomen dat [appellant] door het instellen van hoger beroep in een slechtere positie zou belanden dan waarin hij zou hebben verkeerd indien hij geen rechtsmiddel zou hebben aangewend. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren. Daarnaast zal de Afdeling het beroepschrift van [appellant] van 22 mei 2013 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar het college om door hem te worden behandeld als bezwaarschrift.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013 in zaak nr. 13/4144, behoudens voor zover de rechtbank daarbij een door het college verbeurde dwangsom van € 120,00 heeft vastgesteld;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro), terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Binnema
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
589.