ECLI:NL:RVS:2014:2775

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201311521/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en bewijs van betaling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit van 26 oktober 2011 herzag het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over het toeslagjaar 2010 op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen had in een later besluit van 10 augustus 2012 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, omdat zij niet zou hebben aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over 2010 had voldaan.

Tijdens de zitting op 27 juni 2014 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat mr. D. Matadien, betoogd dat zij wel degelijk bewijs had geleverd van de betaling van de kosten van kinderopvang. Zij overhandigde een kwitantie en een bewijs van geldopname, en stelde dat een klein bedrag contant was bijbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen betwistte de geloofwaardigheid van deze betalingen, omdat er geen bewijs was dat de contante betaling daadwerkelijk in juli 2010 had plaatsgevonden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de kosten van kinderopvang in 2010 heeft betaald. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten had voldaan. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen is vernietigd wegens strijd met de wet. De Belastingdienst/Toeslagen moet opnieuw op het bezwaar van [appellante] beslissen en is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201311521/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 12/4133 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over het toeslagjaar 2010 herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en vergezeld door S. Cali, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
2. Aan het besluit van 10 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over het jaar 2010 heeft voldaan.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over het jaar 2010 heeft voldaan. Daartoe voert zij aan dat zij een kwitantie heeft overgelegd en een opnamebewijs van vrijwel het gehele bedrag, waarbij zij een klein bedrag contant heeft bijgepast. Dat zij deze stukken vanwege ziekte en een verhuizing niet eerder heeft overgelegd, kan haar niet worden tegengeworpen, aldus [appellante]. Bovendien blijkt volgens [appellante] uit de aangifte inkomstenbelasting en de jaaropgave van de gastouder dat er voor de kinderopvang is betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voorts onzorgvuldig gehandeld door een besluit te nemen zonder dat hij alle daarvoor benodigde informatie had vergaard, aldus [appellante].
3.1. Uit de jaaropgave 2010 volgt dat [appellante] in dat jaar in totaal € 22.800,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. Uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij het bedrag van het voorschot, te weten € 21.838,00, heeft betaald.
3.2. Voorts heeft [appellante] een kwitantie van € 1.044,00 van 5 juli 2010 overgelegd en een bewijs van geldopname van € 1.000,00 van 3 juli 2010. Zij stelt dat zij daarmee tezamen met een contant bijgepast bedrag van € 44,00 op 5 juli 2010 het bedrag € 1.044,00 heeft voldaan, waarvoor haar de kwitantie van die dag is verstrekt.
3.3. De Belastingdienst/Toeslagen acht het niet geloofwaardig dat de contante betaling daadwerkelijk in juli 2010 heeft plaatsgevonden, omdat het gastouderbureau [appellante] in maart en oktober 2011 heeft verzocht het over 2010 openstaande bedrag van € 1.044,00 te betalen en [appellante] een bankafschrift heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij dat bedrag op 27 december 2011 pas heeft betaald.
3.4. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat zij het bedrag van € 1.044,00 over 2010 op 5 juli 2010 contant heeft betaald. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat zij het gastouderbureau niet van die betaling op de hoogte heeft gesteld, zodat verklaarbaar is dat dit bureau haar ter zake nog in 2011 een herinnering heeft gestuurd. Voorts heeft [appellante] aannemelijk gemaakt dat de vermelding van het jaar 2010 bij de overschrijving op 27 december 2011 een verschrijving is en dat die overschrijving betrekking heeft op het toeslagjaar 2011.
3.5. Gelet op de overwegingen 3.1. en 3.4. heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang in 2010 heeft betaald.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop, behoeven de overige door [appellante] aangevoerde gronden geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar dient te beslissen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2013 in zaak nr. 12/4133;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 augustus 2012, met kenmerk BEZ O BT10, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.191,50 (zegge: tweeduizend honderdeenennegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
480-752.