ECLI:NL:RVS:2014:2780

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201311585/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • B.P. Vermeulen
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de afwijzing van een aanvraag om extra uren rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen op 22 maart 2012, maar na bezwaar werd deze beslissing op 2 mei 2012 herroepen en werden 10 extra uren toegekend. [appellant sub 1] ging in beroep tegen deze beslissing, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant op 2 september 2013, waarin de rechtbank de raad de gelegenheid gaf om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen. De rechtbank oordeelde dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom niet op alle posten van de begroting was ingegaan. De raad diende zijn motivering te verduidelijken, wat leidde tot een reactie van de raad op 19 september 2013. De rechtbank vernietigde uiteindelijk het besluit van 2 mei 2012, maar liet de rechtsgevolgen in stand. [appellant sub 1] ging in hoger beroep, terwijl de raad incidenteel hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juni 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de raad in zijn motivering niet per post van de begroting hoefde te specificeren waarom niet werd ingestemd, en dat de toekenning van 10 extra uren redelijk was. Het incidenteel hoger beroep van de raad werd gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond werd verklaard. De rechtbankuitspraak van 2 september 2013 werd vernietigd, evenals de uitspraak van 13 november 2013, behoudens de afwijzing van de kostenvergoeding. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

201311585/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
2. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2013 en haar uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 12/1661 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de raad een aanvraag om toekenning van extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2012, aangevuld op 7 mei 2012, (hierna: het besluit van 2 mei 2012) heeft de raad het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en aan [appellant sub 1] 10 extra uren toegekend.
[appellant sub 1] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 2 september 2013 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de raad in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het aan het besluit van 2 mei 2012 klevende gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft op 19 september 2013 een reactie ingediend. [appellant sub 1] heeft op 24 en 26 september 2013 hierop gereageerd.
Bij uitspraak van 13 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 mei 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 mei 2012 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000), wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven die grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits de raad de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij de raad tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien hij van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
2. De raad heeft bij besluit van 14 september 2011 aan [appellant sub 1] een toevoeging voor rechtsbijstand verleend voor het bijstaan van D. in een strafrechtelijke procedure.
[appellant sub 1] heeft op 10 februari 2012 een aanvraag extra uren bij de raad ingediend. [appellant sub 1] heeft daarbij toegelicht dat het een omvangrijk dossier betreft, er een fotoconfrontatie is en diverse zittingen moeten worden voorbereid. Op de vraag of er een omvangrijk juridisch feitencomplex is, heeft [appellant sub 1] opgemerkt dat D. wordt verdacht van een gewapende overval op een juwelier, dat D. dit heeft ontkend en er amper bewijsmiddelen voorhanden zijn. Om die reden heeft de politie uitgebreid onderzoek verricht. Uit deze bewijsmiddelen volgt niet dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend wordt bewezen, aldus [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft een modelbegroting overgelegd waarin is gespecificeerd dat hij verwacht nog 32,5 uren aan het dossier van D. te besteden.
De raad heeft deze aanvraag bij besluit van 22 maart 2012 afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat uit de stukken niet blijkt van een bijzondere rechtsvraag of van een zo juridisch relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld. Naar aanleiding van een advies van de Commissie voor bezwaar van 23 april 2012 heeft de raad bij besluit van 2 mei 2012 het bezwaar van [appellant sub 1] gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en 10 extra uren aan [appellant sub 1] toegekend.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad - wanneer zij zich, zoals in dit geval, op het standpunt stelt dat de zaak bewerkelijk is - dient te motiveren met welk deel van de begroting niet wordt ingestemd en om welke reden. Volgens de rechtbank is de raad in het besluit van 2 mei 2012 ten onrechte niet ingegaan op de afzonderlijke posten van de begroting. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit besluit derhalve ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
Nadat de raad een reactie, behelzende een nadere motivering, heeft ingediend en [appellant sub 1] hierop heeft gereageerd, heeft de rechtbank in de uitspraak het besluit van 2 mei 2012 vernietigd, maar heeft, gelet op de reactie van de raad van 19 september 2013, het verweerschrift en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3. Voor zover [appellant sub 1] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht dat de raad geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep en derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft opgemerkt dat het in deze procedure gaat om de eisen die gesteld moeten worden aan de motivering van een door de raad genomen besluit over de toekenning van extra uren. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de door de rechtbank opgelegde motiveringsplicht te ver gaat, in strijd is met de door hem gehanteerde beoordelingssystematiek en onwerkbaar is. Het voorgaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de raad belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep.
Het incidenteel hoger beroep van de raad
4. De raad betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de raad, indien hij zich op het standpunt stelt dat een zaak bewerkelijk is en gedeeltelijk instemt met een begroting, dient te motiveren met welke posten van de begroting niet wordt ingestemd en om welke reden. Hiertoe voert de raad aan dat hij de rechtbank in zoverre volgt dat in het besluit van 2 mei 2012 onvoldoende is gemotiveerd waarom slechts een deel van de gevraagde uren is toegekend en dat daarom in de brief van 19 september 2013 een nadere toelichting is gegeven. Zijn motiveringsplicht strekt volgens de raad echter niet zover dat hij per post van de begroting dient te specificeren waarom daarmee niet wordt ingestemd. Dit past immers niet bij de te verrichten beoordeling, inhoudende dat hij op basis van de beschikbare gegevens een inschatting moet maken van het aantal extra uren dat uit het bijzondere zaaksverloop of de bijzondere rechtsvraag voortvloeit, aldus de raad.
4.1. Op basis van de bij de aanvraag extra uren overgelegde begroting dient de raad, gelet op de artikelsgewijze toelichting bij artikel 31 van het Bvr 2000 (Stb. 1999, 580), te beoordelen of de tot op dat moment verleende rechtsbijstand doelmatig is geweest en of de begroting betrekking heeft op een doelmatige voortzetting van de werkzaamheden. De raad zal in dit verband bezien of de zaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden en de begrote tijd vergt en of de rechtsbijstandverlening in verhouding staat tot het belang waarvoor de toevoeging is verleend. Zoals de raad heeft toegelicht, wordt daarbij een inschatting gemaakt van het aantal uren dat in redelijkheid nodig is om de zaak af te ronden.
Nu de raad bij besluit van 2 mei 2012 10 extra uren aan [appellant sub 1] heeft toegekend, volgt hieruit dat de raad gedeeltelijk heeft ingestemd met de door [appellant sub 1] overgelegde begroting. De raad heeft in zijn reactie van 19 september 2013 het standpunt ingenomen dat een aantal van 10 extra uren objectief gezien in redelijkheid voldoende is voor de nog te verrichten processuele handelingen vanaf het moment van de aanvraag extra uren. Daarbij is rekening gehouden met wat hiervoor krachtens de algemene ervaring van de raad gebruikelijk wordt geacht. In dit verband is aangesloten bij de in begroting van [appellant sub 1] vermelde posten: voorbereiding zitting, pleitnota, zittingen en bespreking vonnis/arrest/uitspraak, aldus de raad.
Voormelde aanvullende motivering van de raad kan diens standpunt dragen dat objectief gezien een aantal van 10 extra uren in redelijkheid voldoende is om de zaak af te handelen. De raad is daarbij niet gehouden om per afzonderlijke post van de begroting te motiveren waarom daarmee niet wordt ingestemd. Dat, zoals [appellant sub 1] heeft aangevoerd, hij genoodzaakt was om het dossier van D. vaak opnieuw door te nemen om dit op onderdelen intensief te kunnen bestuderen alsmede dat hij gehouden was met D. over de processtukken te corresponderen, biedt geen grond voor de conclusie dat de raad in dit geval een onredelijke inschatting van het aantal extra uren heeft gemaakt. Derhalve heeft de raad zich in redelijkheid kunnen beperken tot het toekennen van 10 extra uren aan rechtsbijstand aan [appellant sub 1].
Het betoog slaagt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de raad te veroordelen in de kosten die hij in bezwaar en beroep heeft moeten maken. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat hij de werkzaamheden die zijn verbonden aan het declareren van de hem voor verleende rechtsbijstand toekomende vergoeding zeker zelf kan verrichten, maar dat hij niet in staat is zelfstandig bestuursrechtelijke procedures te voeren. Als over de toevoeging voor rechtsbijstand een omvangrijke bestuursrechtelijke procedure wordt gevoerd, moet er volgens [appellant sub 1] ruimte bestaan voor een proceskostenveroordeling.
5.1. Daargelaten de vraag of de herroeping van het besluit van 22 maart 2012 heeft plaatsgevonden vanwege een aan de raad te wijten onrechtmatigheid en om die reden een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten dient te volgen, moet voorop worden gesteld dat in beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een aanvraag om extra uren die erop is gericht een hogere vergoeding te ontvangen. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een bezwaar, beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die ter zake beroepsmatig rechtsbijstand verleent (uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201207334/1/A2). De onderhavige zaak is voorts naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig feitelijk of juridisch complex dat hierin aanleiding moet worden gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Reeds hierom heeft de rechtbank het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het incidenteel hoger beroep van de raad is gegrond en het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
De tussenuitspraak van de rechtbank van 2 september 2013 dient te worden vernietigd. Voorts dient haar uitspraak van 13 november 2013 te worden vernietigd, behoudens de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand. In zoverre moet de uitspraak van 13 november 2013 worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op na te melden wijze beslissen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2013 in zaak nr. 12/1661;
IV. vernietigt haar uitspraak van 13 november 2013, behoudens de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor rechtsbijstand;
V. bevestigt de uitspraak van 13 november 2013 voor het overige;
VI. verklaart het in voormelde zaak ingestelde beroep gegrond;
VII. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 2 mei 2012, aangevuld op 7 mei 2012, kenmerk 1FP9979/B;
VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Heer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
636.