201206478/1/R2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
en
de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2012, kenmerk 2012-301, heeft de raad het bestemmingsplan "Middenlaan 1 Doorn" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door G. Veenstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ’t Sticht Ontwikkeling en Beheer B.V., vertegenwoordigd door J.J. Rijlaarsdam, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201206478/1/T1/R2 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 26 april 2012 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 12 juni 2013, nr. 201206478/1/T2/R2, heeft de Afdeling een verzoek van de raad om verlenging van de in de tussenuitspraak genoemde termijn toegewezen. De termijn is verlengd tot 6 november 2013.
Bij besluit van 31 oktober 2013, kenmerk 2013-493, heeft de raad het besluit van 26 april 2012 gewijzigd vastgesteld.
[appellant] en anderen hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad in het besluit van 26 april 2012 onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze is gewaarborgd dat uitvoering van archeologisch onderzoek geen onevenredige aantasting van het groene karakter van het perceel zal kunnen opleveren. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 26 april 2012, voor zover aanvullend onderzoek had moeten plaatsvinden naar het daadwerkelijk voorkomen van verblijfsplaatsen van vleermuizen in de op het perceel aanwezige bebouwing, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omgeschreven gebrek in het besluit van 26 april 2012 te herstellen door:
- met inachtneming van overweging 7.3. alsnog toereikend te motiveren waarom archeologisch onderzoek geen onevenredige aantasting van het groene karakter van het perceel zal opleveren, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen;
- met inachtneming van overweging 8.2. alsnog onderzoek te doen naar de verblijfplaatsen van vleermuizen in de op het perceel aanwezige bebouwing en te bezien of het bestreden besluit in het licht van de uitkomsten van dit onderzoek in stand kan blijven.
3. Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Middenlaan 1 Doorn" opnieuw gewijzigd vastgesteld. Hiermee heeft de raad artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder c, van de planregels verwijderd en lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder d, vernummerd naar lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder c. Voorts heeft de raad paragraaf 5.6 van de plantoelichting aangevuld met de conclusies van het aanvullende onderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen in de op het perceel aanwezige bebouwing.
4. Het besluit van 31 oktober 2013 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege mede onderwerp van het geding.
5. [appellant] en anderen hebben in hun zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met het besluit van 31 oktober 2013 kunnen verenigen, voor zover daarbij artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder c, van de planregels is verwijderd en lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder d, is vernummerd naar lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en onder c.
Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] en anderen in zoverre geacht worden te zijn ingetrokken.
6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het besluit van 31 oktober 2013, voor zover daarin is opgenomen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Zij betogen dat het aanvullende onderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied niet volgens het door de Gegevensautoriteit Natuur vastgestelde ‘Vleermuizenprotocol 2013’ van 27 maart 2013 is uitgevoerd. In dit verband betogen zij dat in het aanvullende onderzoek, in afwijking van dit protocol, ten onrechte geen ochtendwaarnemingen naar vleermuizen zijn gedaan.
Voorts betogen zij dat het bestaande bouwwerk aan de noordwestzijde van het perceel ten onrechte niet in het aanvullende onderzoek is betrokken.
6.1. De raad heeft met in achtneming van overweging 8.2. van de tussenuitspraak aanvullend onderzoek laten verrichten naar verblijfplaatsen van vleermuizen in de op het perceel aanwezige bebouwing en de conclusies en aanbevelingen van dat onderzoek weergegeven in paragraaf 5.6 van de plantoelichting. Het aanvullende onderzoek is uitgevoerd door Buro Maerlant en de resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport ‘Doorn, Middenlaan 1. Nader onderzoek vleermuizen’ van 29 augustus 2013 (hierna: het rapport).
6.2. De conclusie van het rapport is dat vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen in het te slopen gebouw en het plangebied zelf ontbreken. [appellant] en anderen hebben deze conclusie voor zover die het te slopen gebouw betreft niet betwist. Met de enkele stelling dat een zich aan de noordwestzijde van het perceel bevindend bouwwerk ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie van het rapport, dat zich in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden, onjuist is. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gestelde omstandigheid dat het aanvullende onderzoek niet in overeenstemming met het ‘Vleermuizenprotocol 2013’ is verricht, niet tot een ander oordeel leidt, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201004694/1/R1), dit protocol een leidraad is bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag van een ontheffing in de zin van de Ffw. In deze procedure zijn een dergelijke aanvraag en ontheffing echter niet rechtstreeks aan de orde.
Het betoog faalt.
7. Ten aanzien van de overige beroepsgronden die [appellant] en anderen hebben aangevoerd tegen het besluit van 26 april 2012, welke worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 oktober 2013, ziet de Afdeling thans geen aanleiding anders te oordelen dan zij in de tussenuitspraak heeft gedaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het plan in zoverre inhoudelijk niet is gewijzigd.
8. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 26 april 2012 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 31 oktober 2013 is gelet op rechtsoverweging 6.2. ongegrond.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 26 april 2012, kenmerk 2012-301, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 26 april 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Middenlaan 1 Doorn";
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 31 oktober 2013, kenmerk 2013-493, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.992,78 (zegge: negentienhonderdtweeënnegentig euro en achtenzeventig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
579-772.