201400574/1/A4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het college zijn beslissing om op 30 juli 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 126,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. Het college heeft het beroepschrift, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door A.A. Skowronek, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.N. Hazekamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 30 juli 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) is aangetroffen ter hoogte van de Maartensdijklaan 186 te Den Haag. Omdat op of in de doos de naam- en adresgegevens van [appellante] zijn aangetroffen, stelt het college zich in het besluit van 1 augustus 2013 op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening naast de ORAC heeft aangeboden. [appellante] erkent dat de doos van haar afkomstig is. Naar aanleiding van de in bezwaar door haar geschetste gang van zaken gaat het college er in het besluit van 29 oktober 2013 van uit dat de doos in een reeds volle ORAC is gedaan. [appellante] heeft daarmee volgens het college het risico genomen dat de doos uit de ORAC zou vallen en naast de ORAC ter inzameling zou worden aangeboden. Daarom moet zij als overtreder worden aangemerkt, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hiertoe voert zij aan dat zij zorgvuldig omgaat met het scheiden van afval. De ORAC was behoorlijk vol toen zij oud papier en karton wilde aanbieden. Hoewel haar zoon moest duwen om de meegebrachte dozen in de ORAC te stoppen en er nog een deel uit de container bleef steken, weet zij zeker dat de doos erin zat. Hoe de doos naast de ORAC terecht is gekomen, is haar niet bekend. Wellicht is deze uit de ORAC gevallen toen iemand anders daar iets in wilde gooien. De kosten van de toepassing van bestuursdwang zijn voor haar een groot bedrag en zij zou niet het risico willen lopen die te moeten betalen.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
3.2. Niet in geschil is dat [appellante] heeft opgedragen de doos in een reeds volle ORAC te stoppen en dat deze er nog gedeeltelijk uitstak. Hierdoor heeft zij een situatie doen ontstaan waarin zij er rekening mee diende te houden dat de doos uit de ORAC zou vallen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. Dat de doos in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening naast de ORAC is aangeboden, is daarom toerekenbaar aan [appellante]. In hetgeen zij heeft aangevoerd zijn geen feiten en omstandigheden gelegen die aanleiding geven tot het oordeel dat zij artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening niet heeft overtreden.
3.3. Doordat de doos in strijd met artikel 9, eerste lid, is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen ervan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van [appellante] te komen. De omstandigheid dat deze kosten voor [appellante] een groot bedrag vormen, maakt niet dat deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te haren laste behoren te komen. Overigens heeft het college [appellante] ter zitting een betalingsregeling aangeboden, zodat gespreide betaling van het verschuldigde bedrag kan plaatsvinden.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
563.