201401586/1/A4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/1171 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2013, kenmerk Z-013257, heeft het college [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor drie windturbines in [windpark] te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.
[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar [appellanten], bijgestaan door A.J.M. Oosterbaan en ing. R. Laan, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Benz, ing. H.A. Struiken en R. Moerkerken, allen werkzaam bij Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland, en ing. D. Treffers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Timmermans en drs. R.T.J. Berendts, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ter zitting hebben [appellanten] de grond dat de normen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet kunnen worden gehandhaafd, ingetrokken.
2. De stelling van het college dat [appellanten] in hoger beroep een aantal gronden hebben aangevoerd die zij niet in beroep hebben aangevoerd en dat deze daarom buiten behandeling moeten worden gelaten, volgt de Afdeling niet. Het hoger beroep bevat geen nieuwe gronden, maar argumenten ter aanvulling en nadere onderbouwing van reeds in beroep aangevoerde gronden.
3. Bij het besluit van 2 mei 2013 heeft het college, voor zover van belang, een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan plaatsen van drie windturbines in [windpark] (hierna: het windpark). [appellanten] wonen op ongeveer 1.300 m ten noordwesten van het windpark. Ten noordoosten van hun woning bevindt zich op ongeveer 1.000 m een park met windturbines van Energieonderzoek Centrum Nederland (hierna: het ECN-windpark). De door [appellanten] in hoger beroep aangevoerde gronden komen er in de kern op neer dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op het door het windpark veroorzaakte geluid, niet in redelijkheid vergunning kon verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
4. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5. Het college heeft zich, wat geluid betreft, gebaseerd op het bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende geluidrapport van LBP|SIGHT B.V. van 12 februari 2013. In dat rapport is geconcludeerd dat het geluidniveau van zowel [windpark], als van dit windpark samen met het ECN-windpark, niet hoger is dan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden voor windturbines van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Het college stelt zich op basis van het rapport op het standpunt dat wat betreft het door het windpark veroorzaakte geluid de voorgenomen activiteiten passen binnen een goede ruimtelijke ordening van het gebied.
6. [appellanten] betogen - zo begrijpt de Afdeling hun hoger beroep - dat de rechtbank heeft miskend dat in het geluidrapport en in het besluit van het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat het ECN-windpark een inrichting is waarop de geluidgrenswaarden van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing zijn, omdat de turbines in dit park hoofdzakelijk zijn bedoeld voor onderzoek.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de windturbines in het ECN-windpark, ook al worden zij ingezet voor onderzoek, niet voldoen aan de begripsomschrijving van "windturbine" in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hieruit volgt dat, anders dan [appellanten] betogen, artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer ook op deze turbines van toepassing is.
7. [appellanten] betogen dat het geluidrapport onvolledig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hen geeft het geluidrapport dan ook geen representatief beeld van de van de windturbines te duchten geluidhinder. Ter zitting hebben zij verduidelijkt dat het hen erom gaat dat in het akoestisch rekenmodel ten onrechte is uitgegaan van de door de fabrikant van de windturbines opgegeven en in het geluidonderzoek betrokken bronvermogens. Volgens hen hadden de bronvermogens van de windturbines in het geluidonderzoek opnieuw moeten worden berekend.
7.1. Bij de berekening van de geluidhinder van de te plaatsen windturbines is in het geluidrapport uitgegaan van de door de fabrikant opgegeven bronvermogens. De bronvermogens van de overige in het geluidonderzoek betrokken windturbines zijn, zo heeft het college ter zitting toegelicht, afkomstig van geluidrapporten die behoren bij voor het ECN-windpark verleende vergunningen. [appellanten] hebben niet concreet gemotiveerd waarom het hanteren van deze bronvermogens in de rekenmodellen geen representatief beeld geeft van de van de windturbines te duchten geluidhinder. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit opzicht nader onderzoek had moeten doen.
8. [appellanten] betogen dat het geluidrapport geen representatief beeld geeft van de cumulatieve geluidbelasting in het gebied vanwege het ECN-windpark, omdat niet voor alle woningen die zich binnen de gecumuleerde 47 Lden-contour bevinden de geluidbelasting is berekend.
8.1. Het college bestrijdt dat in dit opzicht onvoldoende onderzoek is gedaan. Het wijst erop dat in het geluidrapport de akoestisch zwaarst belaste - en daarmee voor de beoordeling van geluid maatgevende -woningen zijn betrokken. Er is geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is. Het geluidrapport vertoont in dit opzicht dan ook geen gebrek.
9. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar cumulatie met andere geluidbronnen, zoals industrie en wegverkeer.
9.1. Het college merkt in het verweerschrift op dat er geen gezoneerde industrieterreinen, spoorwegen of luchthavens in de omgeving zijn en dat er evenmin wegen zijn waarvan woningen een hogere geluidbelasting dan de zogenoemde voorkeursgrenswaarde ondervinden. Gelet hierop zijn er volgens het college, afgezien van het ECN-windpark, geen voor cumulatie relevante en om die reden nader te onderzoeken geluidbronnen in de omgeving.
[appellanten] hebben geen redenen aangevoerd waarom dit standpunt van het college onjuist zou moeten worden geacht. Ook is niet gebleken van andere voor cumulatie relevante geluidbronnen die hadden moeten worden betrokken in het geluidonderzoek. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte stelt dat alle voor cumulatie relevante geluidbronnen zijn onderzocht.
10. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellanten] aanvoeren geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft mogen concluderen dat het college zich bij het verlenen van de vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan op het geluidrapport mocht baseren.
11. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bij de beoordeling of de windturbines binnen een goede ruimtelijke ordening passen niet uitsluitend heeft betrokken dat, gelet op de in het geluidrapport berekende waarden, geen hogere geluidbelasting van woningen optreedt dan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden voor windturbines, maar ook dat de turbines passen binnen de planologische visie van het gemeentebestuur op windturbines, zoals neergelegd in de Structuurvisie Windplan Wieringermeer van 22 november 2011. [appellanten] hebben niet concreet gemotiveerd waarom het college niet tot deze afweging heeft mogen komen, mede gelet op de bij het besluit van 2 mei 2013 behorende "Ruimtelijke onderbouwing afwijking bestemmingsplan". De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien om het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning te vernietigen vanwege een ondeugdelijke ruimtelijke afweging.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
262-784.