ECLI:NL:RVS:2014:2814

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201405100/1/A1 en 201405100/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom bij bewoning van een woonunit zonder vergunning

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juli 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel had op 13 november 2013 aan [appellant] een dwangsom opgelegd om de bewoning van een woonunit op zijn perceel te beëindigen. Dit besluit werd door het college gehandhaafd na bezwaar van [appellant]. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 10 juni 2014, waarna [appellant] hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 3 juli 2014 werd het verzoek behandeld. [appellant] voerde aan dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er in het verleden mogelijk een tijdelijke bouwvergunning was verleend. De voorzitter oordeelde dat er geen bewijs was voor het bestaan van een dergelijke vergunning en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzitter benadrukte het algemeen belang van handhaving en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden nopen om van handhaving af te zien.

De voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat het bezwaar niet had geleid tot herroeping van het oorspronkelijke besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor bouwwerken en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden bij overtredingen van de wet.

Uitspraak

201405100/1/A1 en 201405100/2/A1.
Datum uitspraak: 14 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2014 in zaak nrs. 14/3144 en 14/3145 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de woonunit op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen en deze binnen vier weken na de verzenddatum van dit besluit te verwijderen.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, dat besluit met een aanvullende motivering gehandhaafd en de begunstigingstermijn bepaald op 1 juni 2014.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Bij uitspraak van 10 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.L. Vissers, bijgestaan door mr. J. Wassink, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het college heeft ter zitting van de voorzitter toegezegd de begunstigingstermijn te verlengen tot vier weken na verzending van deze uitspraak.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was over te gaan tot handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het college in 1996 of 1997 tijdelijke bouwvergunning heeft verleend voor de oprichting van de woonunit.
3.1. Niet in geschil is dat voor het oprichten van de woonunit op het perceel een vergunning was vereist. Het college noch [appellant] heeft een afschrift van een dergelijke vergunning overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat aannemelijk is dat in 1996 of 1997 een tijdelijke bouwvergunning is verleend voor het oprichten van de woonunit. Het door het college overgelegde archiefmateriaal, waaronder brieven van Vissers van 24 januari 1996 en 19 december 1997 en een brief van het college van 5 februari 1996, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Nu het college ontkent dat een tijdelijke bouwvergunning is verleend en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedoelde vergunning is verleend, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden wegens het bouwen zonder de benodigde vergunning.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college is gehouden van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert hij aan dat het college heeft toegezegd dat het gedurende de verbouwing van het woonhuis op het perceel niet zal overgaan tot handhavend optreden en dat de verbouwing nog niet is afgerond. Voorts voert hij aan dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. In dat verband stelt [appellant] dat hij bereid is een vergunning voor de bouw van de woonunit aan te vragen en dat het college heeft erkend dat het gebruik van de woonunit voor woondoeleinden in overstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht, reeds omdat de woonunit een zelfstandige woning betreft en volgens de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel" uitbreiding van het aantal woningen op het perceel niet is toegestaan en het college niet bereid is af te wijken van het bestemmingsplan.
Aannemelijk is dat het college omstreeks 1996 heeft toegezegd dat op het perceel tijdelijk een woonunit geplaatst mag worden die gedurende de verbouwing van het woonhuis dienst doet als tijdelijk onderkomen, waartegen gedurende die verbouwing niet handhavend zou worden opgetreden. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter gesteld dat voor de verbouwing van het woonhuis in 1997 en 2004 vergunningen zijn verleend en dat bij een controle in 2008 is vastgesteld dat de werkzaamheden waarvoor in 2004 vergunning is verleend, volledig zijn uitgevoerd. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college heeft toegezegd dat de woonunit gehandhaafd mag worden zonder beperking van de maximale duur van bouwwerkzaamheden aan de hoofdwoning, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die het college nopen af te zien van handhavend optreden. De omstandigheid dat na afronding van de verbouwing in 2004 thans herstelwerkzaamheden aan het woonhuis uitgevoerd dienen te worden, leidt niet tot het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op zijn betoog dat het college over diende te gaan tot het vergoeden van proceskosten, nu het college de begunstigingstermijn bij het besluit op bezwaar van 15 april 2014 heeft gewijzigd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bestaat het recht op een vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dit geval heeft het bezwaar geleid tot een verbetering van de motivering van het besluit van 13 november 2013, maar niet tot herroeping van dat besluit nu de beslissing tot oplegging van een last onder dwangsom bij het besluit op bezwaar is gehandhaafd. Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van de gemaakte kosten op de voet van de genoemde bepaling.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Wijgerde
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014
672.