ECLI:NL:RVS:2014:2849

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201308489/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het slopen van woningen en bouwen van seniorenappartementen in Hoogwoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2013, waarin het beroep van de Dorpsraad Hoogwoud niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Opmeer had op 17 januari 2013 een omgevingsvergunning verleend aan het Gemeentelijk Woningbedrijf voor het slopen van vier woningen en het bouwen van 11 seniorenappartementen, inclusief bergingen, een gemeenschappelijke ruimte, een vijver en een terras, op de percelen Graaf Florisstraat 2, 4, 6 en 8 te Hoogwoud. De rechtbank vernietigde dit besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep hebben [appellant sub 1] en anderen de vergunning betwist, onder andere op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Ze stelden dat het college geen advies had gevraagd aan de Dorpsraad, wat volgens hen in strijd was met de wet en het convenant. Ook voerden zij aan dat de adviezen van de Wmo-adviesraad en Seniorenraad onjuist waren weergegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 april 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college niet verplicht was om de Dorpsraad om advies te vragen en dat de adviezen van de Wmo-adviesraad en Seniorenraad niet onjuist waren beoordeeld.

Daarnaast werd het betoog van [appellant sub 1] en anderen over alternatieven voor het project verworpen, evenals hun argumenten over financiële gegevens en schaduwwerking. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de omgevingsvergunning rechtmatig was verleend en dat de belangen van [appellant sub 1] en anderen niet zwaarder wogen dan de belangen van het project. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201308489/1/A1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellante sub 1H], [appellant sub 1I], [appellante sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M] en [appellante sub 1N], allen wonend te Hoogwoud, gemeente Opmeer, (hierna tezamen: [appellant sub 1] en anderen),
2. het college van burgemeester en wethouders van Opmeer,
3. Gemeentelijk Woningbedrijf Opmeer, gevestigd te Spanbroek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2013 in zaak nr. 13/384 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen
en de Dorpsraad Hoogwoud
en
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2013 heeft het college aan het Gemeentelijk Woningbedrijf omgevingsvergunning verleend voor het slopen van vier woningen, het bouwen van 11 seniorenappartementen (inclusief bergingen, een gemeenschappelijke ruimte, een vijver en een terras) en het aanleggen van 11 parkeerplaatsen op de percelen Graaf Florisstraat 2, 4, 6 en 8 te Hoogwoud.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door de Dorpsraad daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld. Het college en het Gemeentelijk Woningbedrijf hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en het Gemeentelijk Woningbedrijf hebben tevens een verweerschrift ten aanzien van het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ingediend.
[appellant sub 1] en anderen hebben een zienswijze ingediend.
Het college en het Gemeentelijk Woningbedrijf hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellant sub 1D] en [appellant sub 1B], het college en het Gemeentelijk Woningbedrijf, beide vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, W. Poortvliet en ing. M.G.H. Burger, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2. Het geschil betreft de omgevingsvergunning voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van de seniorenappartementen en de aanleg van de parkeerplaatsen.
3. Ingevolge het bestemmingsplan "Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek" rusten op de onderhavige gronden de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Groenvoorziening". Het project is in strijd met de voor de bestemming "Woondoeleinden" geldende bouwvoorschriften met betrekking tot de overschrijding van het bouwvlak, het maximaal toegestane aantal woningen en de maximaal toegestane goothoogte. De voorziene vijver en het terras zijn voorts in strijd met de bestemming "Groenvoorzieningen". Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor het project.
4. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het zorgvuldigheids-, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan de Dorpsraad. In dit kader wijzen zij op het tussen het college en de Dorpsraad gesloten convenant van 17 juni 2005. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de adviezen van de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)-adviesraad en Seniorenraad, waarmee eveneens een convenant is gesloten, door het college onjuist zijn weergegeven. Volgens hen is door het college steeds aangehaald dat de Wmo-adviesraad en de Seniorenraad zeer te spreken zijn over het voorlopige ontwerp en de algehele architectuur, maar is het niet de taak van de Wmo-adviesraad en de Seniorenraad om iets over de algehele architectuur te zeggen.
4.1. Dit betoog faalt. Hoewel het college de Dorpsraad in het onderhavige geval niet om advies heeft gevraagd leidt dit niet tot het oordeel dat er strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen wettelijke verplichting is op grond waarvan het college verplicht was om de Dorpsraad om advies te vragen en dat deze verplichting evenmin volgt uit het convenant, nu hierin slechts is neergelegd dat het college de Dorpsraad om advies kan vragen.
Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van de Wmo-raad en de Seniorenraad niet juist heeft beoordeeld of dat de Wmo-raad of de Seniorenraad zich verzetten tegen het project. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning vernietigd dient te worden.
5. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat sprake is van alternatieven voor het project wordt overwogen dat het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het verlenen van omgevingsvergunning voor het project, zoals daarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken. De stellingen dat het project met betrekking tot de locatie van de gemeenschappelijke ruimte aangepast had kunnen worden en dat er in Hoogwoud diverse andere plekken zijn waar ook gebouwen voor senioren ontwikkeld kunnen worden is onvoldoende voor een dergelijk oordeel.
6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat sprake is van toezeggingen dat het project zou worden aangepast. Zij verwijzen in dit kader naar een brief van een medewerker van het Gemeentelijk Woningbedrijf van 19 juli 2011 en naar de door de wethouder gedane mededelingen tijdens de vergadering van de raadscommissie Ruimte van 20 september 2011.
6.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college geen omgevingsvergunning zou verlenen voor het project in onderhavige vorm. De brief van 19 juli 2011 van een medewerker van het Gemeentelijk Woningbedrijf kan niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt, nog daargelaten dat in die brief slechts is vermeld dat onderzocht zal worden op welke wijze het plan zal worden aangepast, hetgeen ook is gebeurd. Ook de door de wethouder tijdens de vergadering van de raadscommissie Ruimte van 20 september 2011 gedane mededeling over het ontwikkelen van alternatieven is evenmin een toezegging waaraan [appellant sub 1] en anderen het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat voor het onderhavige project geen omgevingsvergunning zou worden verleend.
7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming is gebaseerd op onbetrouwbare financiële gegevens, hetgeen het besluit onzorgvuldig, onbetrouwbaar en onjuist maakt. De rechtbank heeft volgens hen voorts miskend dat het college de raad heeft gesuggereerd dat een complex met acht woningen financieel niet uitvoerbaar zou zijn en de raad waarschijnlijk anders had besloten over het beschikbaar stellen van het voor het project benodigde krediet als was gebleken dat het bouwen van acht appartementen wel financieel haalbaar was.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat het onderhavige project financieel niet uitvoerbaar is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hetgeen door [appellant sub 1] en anderen naar voren is gebracht over de financiële gegevens geen betrekking heeft op onderhavige aanvraag en dat in deze procedure voorligt of de beslissing op die aanvraag rechtmatig is. Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet rechtmatig is.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het project niet leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking. In dit kader voeren zij aan dat de door het college gehanteerde TNO-richtlijn geen wettelijke basis kent en hiermee wisselend wordt omgegaan, zodat de reikwijdte van de norm subjectief is. De norm heeft voorts betrekking op de gevels van gebouwen, terwijl zonlicht in tuinen belangrijker is dan op een gevel. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat zij betwijfelen of aan de TNO-richtlijn wordt voldaan. Volgens hen had de gehele schaduwwerking in kaart gebracht moeten worden hetgeen niet is gebeurd.
8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bezonningsonderzoek, dat deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, blijkt dat realisering van het project niet leidt tot een onaanvaardbare vermindering van de bezonning van de percelen of, gelet op de zogenoemde "lichte" TNO-richtlijn welke uitgaat van minimaal 2 bezonningsuren per etmaal, een onaanvaardbare vermindering van de bezonning van de gevels van de woningen van [appellant sub 1] en anderen. Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen is door het college niet slechts de schaduwwerking op de gevels van de omliggende woningen onderzocht, maar ziet het bezonningsonderzoek tevens op de gevolgen van de realisering van het bouwplan voor de bezonning van de tuinen van [appellant sub 1] en anderen. Ter zitting van de Afdeling is de bezonningstudie aan de orde gesteld en met partijen bekeken. Uit de bezonningsstudie blijkt dat zich in de zomermaanden als gevolg van de voorziene appartementen een verslechtering van de zoninval zal voordoen op de percelen Burgemeester Hogenboomlaan 40, 42 en 44, in de herfstmaanden op de percelen Burgemeester Hoogenboomlaan 40, 42, 44, 46 en 48 en Graaf Florisstraat 1, in de wintermaanden op de percelen Burgemeester Hoogenboomlaan 40, 42, 44, 46, 48 en 50 en in de lentemaanden op de percelen Burgemeester Hoogenboomlaan 42, 44, 46 en 48 en Graaf Florisstraat 1. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, biedt echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze verslechtering zodanig is dat het belang van [appellant sub 1] en anderen bij een ongewijzigde bezonning van hun percelen niet ondergeschikt kon worden geacht aan de met het project gediende belangen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de percelen van [appellant sub 1] en anderen zijn gelegen in de kern van Hoogwoud en binnen het zogenoemde Bestaand Bebouwd Gebied zoals weergegeven op de structuurvisiekaart behorend bij de Structuurvisie Noord-Holland 2040, zodat het als verstedelijkt gebied aangemerkt dient te worden. Binnen een dergelijke omgeving kan zich een vermindering van zoninval voordoen. Voorts blijkt uit de bezonningsstudie dat de verslechtering van de bezonning van de percelen gedurende de wintermaanden het grootst is, maar nergens tot gevolg heeft dat een perceel de gehele dag in de schaduw is gelegen. Voorts blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat kan worden voldaan aan de "lichte" TNO-richtlijn voor bezonning in de woonkamer. Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet bij deze richtlijn heeft mogen aansluiten (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 in zaak nr. 201204234/1/R2). [appellant sub 1] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat niet aan deze richtlijn wordt voldaan. De enkele stelling dat wordt betwijfeld of aan de richtlijn wordt voldaan is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet leidt tot een zodanige verslechtering van privacy dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd en in dit kader ten onrechte is overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlies van privacy niet onacceptabel of onevenredig is, omdat in een verstedelijkt gebied hogere en lagere bouwmassa’s kunnen voorkomen. [appellant sub 1] en anderen wijzen er op dat Hoogwoud een dorp is en dat de voorziene appartementen na de kerk veruit het hoogste gebouw van de historische kern zullen worden.
9.1. Dit betoog faalt. Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 1] en anderen niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat onderhavige locatie en de percelen van [appellant sub 1] en anderen binnen verstedelijkt gebied zijn gelegen waarin hogere en lagere bouwmassa’s kunnen voorkomen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de afstand tussen de appartementen met een nokhoogte van ongeveer 11 m op een afstand van minimaal ongeveer 14 m van de woningen van [appellant sub 1] en anderen zijn voorzien, hetgeen niet ongebruikelijk is in verstedelijkt gebied en dat een woonsituatie vrij van enige inkijk in dergelijk gebied niet kan worden gegarandeerd.
10. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte de parkeernorm voor serviceflats/aanleunwoningen van 0,6 parkeerplaats per woning heeft gebruikt, nu uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het om zelfstandige woningen gaat waarbij geen service of ondersteuning voor de bewoners is inbegrepen en het besluit op dit punt derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2013 in stand gelaten, omdat het college naar het oordeel van de rechtbank alsnog toereikend heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het college in de beroepsfase heeft toegelicht dat het bij de toetsing aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening de parkeernormen van Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) toepast, dat het onderhavige project gelet op de huurprijs van de appartementen kan worden ingedeeld in de categorie "huur, etage, midden/goedkoop" en dat, gelet op de ligging in de categorie "rest bebouwde kom niet stedelijk", daarvoor een parkeernorm van 1 parkeerplaats per woning geldt en het project voorziet in 11 parkeerplaatsen.
11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat de voorziene appartementen niet kunnen worden ingedeeld in de categorie "midden/goedkoop", nu is voorzien in minimaal drie appartementen waarvan de huur boven de huurtoeslaggrens zal liggen.
11.1. Het college heeft bij de door hem in beroep overgelegde berekening van de parkeerbehoefte aangesloten bij de parkeerkencijfers van het CROW, zoals neergelegd in publicatie 182, "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering".
Niet in geschil is dat de onderhavige locatie volgens die cijfers is gelegen in de categorie "rest bebouwde kom niet stedelijk". Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college het onderhavige project niet heeft kunnen indelen in de categorie "huur, etage, midden/goedkoop". Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in beroep heeft toegelicht dat acht appartementen een huurprijs zullen hebben onder de huurtoeslaggrens en drie appartementen een huur zullen hebben onder de € 900,00. Uit de ligging in de categorie "rest bebouwde kom niet stedelijk" en de indeling in de categorie "huur, etage, midden/goedkoop" volgt een parkeernorm van 1 parkeerplaats per woning. Nu het project voorziet in 11 appartementen en 11 parkeerplaatsen heeft de rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in beroep alsnog toereikend heeft gemotiveerd dat het project in voldoende parkeerplaatsen voorziet en in overeenstemming is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.
Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op artikel 8:112, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht komen de incidentele hoger beroepen van het college en het Gemeentelijke Woningbedrijf te vervallen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
580.