201310993/1/A1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 november 2013 in zaak nr. 13/5411 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het niet aanbrengen van een waterkerende rand op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door L. Koek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder a] bouwvergunning verleend als bedoeld in het toen geldende artikel 40 van de Woningwet voor het bouwen van elf woningen met parkeergelegenheid op het perceel (hierna: de bouwvergunning). Het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar behelsde het verzoek aan het college om de voorwaarde aan de bouwvergunning te verbinden dat een waterkerende rand wordt aangebracht tussen het aan te leggen parkeerterrein en de aangrenzende erven, waaronder dat van [appellant] aan de [locatie], omdat het parkeerterrein 30 tot 50 cm boven het niveau van deze erven was voorzien. [vergunninghouder a] heeft meegedeeld een waterkerende rand met een hoogte van 15 cm te zullen aanbrengen (hierna: de mededeling). Voor de aanvang van de bouw is [vergunninghouder a] failliet gegaan, waarna de bouwvergunning is overgeschreven op naam van [vergunninghouder b]. [vergunninghouder b] heeft geweigerd de waterkerende rand aan te leggen.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
3. Ingevolge artikel 1.1 van de Wabo, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder omgevingsvergunning verstaan: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder b, is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen niet het aanbrengen van de waterkerende rand door [vergunninghouder b]. Hij voert daartoe aan dat de voorwaarde, inhoudende dat deze rand zal worden aangebracht (hierna: de voorwaarde), impliciet aan de bouwvergunning is verbonden. Dit laatste volgt naar hij stelt uit het feit dat het college hem, na de mededeling van [vergunninghouder a], heeft verzocht zijn bezwaren tegen de bouwvergunning in te trekken omdat daaraan volledig was tegemoetgekomen. Bovendien heeft de overschrijving van de bouwvergunning naar [vergunninghouder b] plaatsgevonden behoudens rechten van derden en is zijn recht op de waterkerende rand een zodanig recht, aldus [appellant]. Tevens voert hij aan dat [vergunninghouder a] de mededeling niet aan hem heeft gedaan, maar aan het college, zodat dit, anders dan het college stelt, geen privaatrechtelijke maar een bestuursrechtelijke kwestie betreft.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bouwvergunning geen voorschrift bevat met betrekking tot het aanbrengen van een waterkerende rand. Voorts kan, zoals ter zitting van de Afdeling is bevestigd, ook overigens niet uit de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen worden opgemaakt dat de waterkerende rand onderdeel uitmaakt van het bouwplan. Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan in zoverre niet in afwijking van de verleende bouwvergunning of in strijd met een daaraan verbonden voorschrift is gerealiseerd, zodat artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a, noch artikel 2.3, aanhef en onder b, van de Wabo is overtreden. In de mededeling van [vergunninghouder a] aan het college, de omstandigheid dat [appellant] namens het college is verzocht zijn bezwaar tegen de bouwvergunning in te trekken en het feit dat de bouwvergunning op zeker moment behoudens rechten van derden is overgeschreven, heeft de rechtbank voorts met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat een voorwaarde als vorenbedoeld impliciet onderdeel is gaan uitmaken van de vergunning. Deze omstandigheden kunnen er niet aan afdoen dat het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend en dat de voorwaarde geen onderdeel uitmaakt van die aanvraag en de naar aanleiding daarvan verleende en inmiddels onherroepelijk geworden bouwvergunning. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot het oordeel gekomen dat het niet realiseren van de waterkerende rand geen overtreding is, zodat het college niet bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
407-619.