ECLI:NL:RVS:2014:2885

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400002/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bouwvergunning en de afweging van belangen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning die in 1985 was verleend voor het bouwen van een loods op een perceel in Geulle, gemeente Meerssen. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 11 december 2012 besloten om deze vergunning in te trekken, omdat er gedurende 26 weken geen gebruik was gemaakt van de vergunning en het perceel niet meer in eigendom was van de vergunninghouder, [appellant]. Het college heeft ook gesteld dat het bouwen van de loods in strijd is met het provinciaal en gemeentelijk beleid.

[Appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg, die op 3 december 2013 de uitspraak van het college heeft bevestigd. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 4 juli 2014 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning had kunnen overgaan. [Appellant] voerde aan dat hij een aanvang had gemaakt met de bouwwerkzaamheden en dat hij door persoonlijke omstandigheden, zoals medische klachten, niet in staat was geweest om de werkzaamheden af te ronden.

De Raad van State heeft in haar overwegingen aangegeven dat bij de beslissing over de intrekking van een bouwvergunning alle belangen moeten worden afgewogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen korte termijn met de bouwwerkzaamheden zou starten en dat hij ten tijde van het besluit geen eigenaar was van het perceel. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201400002/1/A1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 december 2013 in zaak nr. 13/1909 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college de aan [appellant] verleende bouwvergunning van 13 augustus 1985 voor het bouwen van een loods op het perceel [locatie] te Geulle, gemeente Meerssen, ingetrokken.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2. Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college de bij besluit van 13 augustus 1985 verleende bouwvergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de in het voormelde artikel opgenomen termijn is verstreken, tot op heden geen gebruik is gemaakt van de verleende bouwvergunning en evenmin concreet zicht bestaat op uitvoering van het bouwplan binnen afzienbare tijd. Hierbij heeft het college verder van belang geacht dat het perceel geen eigendom meer is van [appellant] en het bouwen van de loods in strijd is met het provinciaal en gemeentelijk beleid.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de bouwvergunning. Hij voert hiertoe aan dat hij een aanvang heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden, dat het college eerst 27 jaar na verlening van de bouwvergunning overgaat tot intrekking daarvan, dat hij lange tijd medische klachten heeft gehad waardoor hij de bouwwerkzaamheden niet heeft kunnen afronden en dat hij ten gevolge van een eerdere intrekking van een andere aan hem bij besluit van 19 april 1994 verleende bouwvergunning geen mogelijkheden heeft een bedrijfsloods op te richten. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte van belang geacht dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 2013 en heeft de rechtbank in navolging van het college niet onderkend dat hij voldoende middelen heeft om het bouwplan te realiseren, nadat hij weer eigenaar is geworden van het perceel waarop de bouwvergunning ziet.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209445/1/A1), moeten bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1), vormt de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.
3.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Hierbij heeft de rechtbank terecht het standpunt van het college in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gestart dan wel binnen korte termijn met de bouwwerkzaamheden zou starten en dat [appellant] ten tijde van het besluit van 23 april 2013 geen eigenaar was van het perceel. In hetgeen [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd over de reeds verrichte werkzaamheden op het perceel Snijdersberg 7f ten behoeve van een ander bouwplan ziet de Afdeling, wat daar verder van zij, geen grond voor een ander oordeel, nu het verrichten van deze werkzaamheden niet van belang is bij de beoordeling van het onderhavige besluit tot intrekking van de bouwvergunning.
Voorts heeft de rechtbank hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college aan het besluit van 23 april 2013 ten grondslag heeft kunnen leggen dat de planologische inzichten sinds de verlening van de bouwvergunning in 1985 zijn gewijzigd, omdat het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" het beoogde gebruik van de loods niet toelaat, nu [appellant] geen agrarisch bedrijf voert op het perceel. [appellant] heeft terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" niet aan het standpunt van het college dat de planologische inzichten zijn gewijzigd ten grondslag is gelegd omdat dat plan eerst na het besluit van 23 april 2013 in werking is getreden. Dit kan echter niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, nu niet is gebleken dat, ten tijde van hier van belang, de planologische inzichten ten opzichte van het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" opgenomen beleid zijn gewijzigd. Daarnaast heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] door de verleende bouwvergunning na vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" geruime tijd niet te benutten, het risico heeft aanvaard dat het college op enig moment zou overgaan tot intrekking van de bouwvergunning.
Verder ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden evenmin grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bouwvergunning in te trekken, nu hij een derde had kunnen inschakelen teneinde de werkzaamheden tijdig te verrichten.
Gelet op de voormelde aan het besluit ten grondslag gelegde omstandigheden ziet de Afdeling, anders dan [appellant] stelt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bevoegdheid tot intrekking zou hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bestemd is.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
414-700.