201300885/1/A2, 201300886/1/A2 en 201300887/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2012 in de zaken nrs. 12/4938, 12/4940 en 12/4941 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2011 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008, 2009 en 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de dienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 18 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Farber, advocaat te Hoofddorp, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang (hierna: Wko) gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de nieuwe Wko).
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.1a, eerste lid, van de nieuwe Wko is op de Wko, onderscheidenlijk de nieuwe Wko, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de nieuwe Wko heeft een ouder aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko en artikel 1.7, eerste lid, van de nieuwe Wko is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Op 14 januari 2009 heeft [appellant] met ingang van 1 januari 2008 toeslag aangevraagd voor de kosten van gastouderopvang met tussenkomst van [gastouderbureau]. Deze aanvraag wordt ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Awir geacht mede te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren. Aan hem is naar aanleiding van de aanvraag over de jaren 2008, 2009 en 2010 voorschot verleend.
Aan het besluit van 11 mei 2012 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over de gehele opvangperiode 2008 tot en met 2010 kosten van kinderopvang heeft gehad. Uit de ten bewijze overgelegde kwitanties blijkt dit niet, aldus de Belastingdienst.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte door hem met de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat hij een eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang over 2008, 2009 en 2010 heeft voldaan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, en thans artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de nieuwe Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst door [appellant] met de door hem overgelegde kwitanties en bankafschriften niet aangetoond heeft hoeven achten dat hij de vereiste eigen bijdrage in de kosten voor de kinderopvang over 2008, 2009 en 2010 heeft betaald. Zij heeft daartoe terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109345/1/A2, in aanmerking genomen dat over die jaren de op de kwitanties vermelde data en bedragen niet met de op de overgelegde bankafschriften vermelde data en bedragen van geldopnames corresponderen. Dat [appellant], als gesteld, steeds contante bedragen heeft opgenomen die hoger zijn dan de verschuldigde eigen bijdrage en daaruit blijkt dat hij over voldoende contante middelen beschikte, betekent niet dat de Belastingdienst daarmee aangetoond moest achten dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012 in zaak nr. 201110454/1/A2, overwogen dat de Belastingdienst de door [appellant] overgelegde aanslag inkomstenbelasting over 2008, de verminderingsbeschikking inkomstenbelasting voor het jaar 2009 en de aangifte inkomstenbelasting voor 2010 van de gastouder evenmin als bewijs voor de gestelde kosten van kinderopvang hoefde te aanvaarden, nu daaruit niet blijkt, van welke vraagouder de inkomsten afkomstig zijn.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst, door de toeslag over 2008, 2009 en 2010 op nihil te stellen, het fairplay-beginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel heeft geschonden en ook de op de dienst rustende informatieplicht. Hem kan niet worden verweten dat hij niet aan alle vereisten voor het verkrijgen van een kinderopvangtoeslag heeft voldaan, nu hij slachtoffer is geworden van frauduleus handelen door het gastouderbureau. De rechtbank is onvoldoende ingegaan op zijn beroepsgrond dat de Belastingdienst in strijd met voormelde beginselen heeft gehandeld. Reeds om die reden is het hoger beroep gegrond, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het frauduleuze handelen van het gastouderbureau, waarvan [appellant], naar hij stelt, het slachtoffer is geworden, onverlet laat dat hij, om voor toekenning van kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Nu [appellant] daarin niet is geslaagd, mocht de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008, 2009 en 2010 herzien, als deze heeft gedaan, en heeft de dienst niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel gehandeld door de voorschotten op nihil te stellen. Dat de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst onderzoek verrichtte naar het handelen van het gastouderbureau, betekent niet dat de Belastingdienst wist of moest weten dat [appellant] geen aanspraak op de toeslag had en hem daarover moest informeren. De door [appellant] gestelde onduidelijkheid over het aanvragen van een toeslag met terugwerkende kracht maakt evenmin dat de Belastingdienst een op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. Dat de Belastingdienst tot 2011 heeft gewacht met het herzien van de voorschotten, betekent voorts niet dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de dienst niet tot nihilstelling zou besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot kinderopvangtoeslag niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Evenmin kon [appellant] aan een brief van het gastouderbureau met het bericht dat vraagouders na verwijdering van de registratie drie maanden de tijd hebben om over te stappen en het bericht van de gemeente Zoetermeer met
eenzelfde strekking het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de Belastingdienst de voorschotten niet zou herzien.
Gelet hierop, heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat de Belastingdienst, door de kinderopvangtoeslag over 2008, 2009 en 2010 op nihil te stellen, het fairplay-beginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel en de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden. Zij is voorts voldoende ingegaan op de beroepsgrond dat de Belastingdienst met de vaststellingen op nihil de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Het betoog faalt evenzeer.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op zijn bezwaren te beslissen. Hij heeft de Belastingdienst op 18 maart 2012 verzocht om te worden gehoord. Voorts had de Belastingdienst hem moeten bevragen over de overgelegde kwitanties, aldus [appellant].
5.1. Van horen in bezwaar mag slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de daarbij overgelegde stukken, terecht geoordeeld dat aan deze maatstaf is voldaan. De Belastingdienst heeft in de door [appellant] overgelegde kwitanties geen aanleiding hoeven zien om hem te horen, nu [appellant] - ondanks herhaalde verzoeken van de Belastingdienst daartoe - voorafgaand aan het besluit op bezwaar geen bankafschriften heeft overgelegd ter staving van de kwitanties en de dienst in een eerdere brief aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat het overleggen van bankafschriften ter staving van de kwitanties noodzakelijk is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het verzoek van [appellant] om te worden gehoord op zichzelf niet maakt dat de Belastingdienst hem moest horen.
Het betoog faalt.
6. Van [appellant] is drie maal griffierecht geheven. De Afdeling ziet, vanwege de samenhang van de zaken, aanleiding te bepalen dat twee maal griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
8. De verzoeken om schadevergoeding dienen reeds hierom te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] van het door hem voor de behandeling van de hoger beroepen betaalde griffierecht een bedrag van € 464,00 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro) terug betaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
47-680.