201404297/2/A4.
Datum uitspraak: 22 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college),
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2014 in zaken nrs. 13/8712 en 13/8715 in het geding tussen onder meer:
het college
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2013 hebben gedeputeerde staten aan Ruigenhil Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het nemen van proeven voor de duur van één jaar met het verwerken van in lichte mate asbesthoudend staalschroot in de staalsmelterij van Nedstaal B.V.
Bij uitspraak van 14 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door het college daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Verder heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, mr. A. Soons en E. Hoff, beiden werkzaam bij de gemeente, A.B. Blase, burgemeester van Alblasserdam, en R. van den Belt BSc, alsmede gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, en mr. M.C.G. van Tilburg en ing. E.F.D. van Wijnsberge, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Ruigenhil en Nedstaal, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en drs. T.H.H. Houben, J.H. Wijma en ing. R.J. Arzoni, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het college vraagt in verband met zijn geuite vrees voor onherstelbare schade aan de volksgezondheid om een voorlopige voorziening te treffen. Het verwijst daartoe naar zijn gronden in het hogerberoepschrift over de emissie van asbestvezels vanuit de fabriekshal van Nedstaal.
Deze gronden komen erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat de emissie van asbestvezels onvoldoende wordt voorkomen. In dit verband verwijst het college naar een rapportage met herziene conclusies van Witteveen+Bos van 2 juli 2014.
3. Het college betoogt dat vergunningvoorschrift 5.2.4 onduidelijk is. In dat voorschrift is bepaald dat voor het uitvoeren van een proef met staalschroot met een vorm van hechtgebonden asbest, anders dan de door TNO onderzochte bitumen coating, eerst de resultaten van een vergelijkbare laboratoriumproef, zoals bij de aanvraag ingediend, ter beoordeling dienen te worden overgelegd bij het bevoegd gezag. Volgens het college is onduidelijk wat onder "vergelijkbare laboratoriumproef" wordt verstaan. Hierdoor zou de ingevolge dit voorschrift uit te voeren laboratoriumproef voor staalschroot met een andere vorm van hechtgebonden asbest dan een bitumen coating, een te beperkte omvang kunnen hebben, omdat het eventueel ontstaan van schade aan het staalschroot tijdens het transport daarbij mogelijk niet wordt betrokken, aldus het college.
3.1. In het van de aanvraag deel uitmakende TNO-rapport van 11 oktober 2012 staan de resultaten van het onderzoek naar de emissie van asbestvezels tijdens de laboratoriumproeven met hechtgebonden asbest in een bitumen coating. Op bladzijde 4 van het TNO-rapport wordt ingegaan op de asbestblootstellingsrisico’s bij voorbereidingshandelingen met hechtgebonden asbest in een bitumen coating, zoals knip-, op-, en overslaghandelingen. Voorschrift 5.2.4 verplicht ertoe dat voorafgaand aan een proef met een vorm van hechtgebonden asbest, anders dan een bitumen coating, een vergelijkbare laboratoriumproef wordt verricht, hetgeen naar het oordeel van de voorzitter redelijkerwijze niet anders kan worden begrepen dan dat bij die laboratoriumproef mede rekening moet worden gehouden met voorbereidingshandelingen. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat voorschrift 5.2.4 voldoende duidelijk is.
4. Het college betoogt dat de vergunning ten onrechte toestaat dat voor de proeven een container met een inhoud tot 5 m³ wordt gebruikt. Volgens het college bestaat bij het gebruik van een container met die inhoud het risico dat bij het storten van het asbesthoudend staalschroot in de oven asbest naast of op de rand van de oven valt. Het wijst er voorts op dat Ruigenhil te kennen heeft gegeven dat in de praktijk een container met een inhoud van slechts 1,20 m³ zal worden gebruikt.
4.1. Vergunningvoorschrift 1.3.1 bepaalt dat bij het uitvoeren van proeven moet worden gehandeld overeenkomstig het Plan van Aanpak van 15 juli 2013. In paragraaf 2.5 (Omschrijving proeven) van het Plan van Aanpak staat dat bij de proeven speciale, gesloten containers met een maximale inhoud van 5 m³ worden gebruikt. Ruigenhil heeft ter zitting toegelicht dat niet zozeer de inhoud van de container van belang is, maar de breedte van de container. Bij de proeven zal een container met een breedte van 1,40 m worden gebruikt, waardoor de container ruim door de opening van de oven kan, omdat de diameter van die oven meer dan 4 m bedraagt. De container wordt in de oven gehangen, waarbij de opening van de container zich onder de rand van de oven bevindt. Hierdoor is uitgesloten dat asbesthoudend staalschroot naast of op de rand van de oven wordt gestort, aldus Ruigenhil.
De voorzitter acht, gelet op de door Ruigenhil ter zitting gegeven toelichting, niet aannemelijk gemaakt dat bij het openen van de container boven de smelt asbesthoudend staalschroot naast of op de rand van de oven valt. De voorzitter ziet geen aanleiding om in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
5. Het college betoogt dat in de vergunning ten onrechte niet is voorgeschreven dat het asbesthoudend staalschroot in de container droog moet zijn. Daardoor is spatten als gevolg van nat asbesthoudend staalschroot dat in de smelt terecht komt, niet uit te sluiten, aldus het college.
5.1. Ruigenhil heeft er ter zitting op gewezen dat in paragraaf 2.5 van het Plan van Aanpak staat dat er een gesloten systeem van aanvoer en lossen zal worden toegepast. Dit houdt volgens Ruigenhil in dat het asbesthoudend staalschroot door een derde inpandig wordt opgeslagen en voorbereid en vervolgens in een gesloten container inpandig bij Ruigenhil wordt opgeslagen. Zodoende wordt voorkomen dat het asbesthoudend staalschroot nat wordt, aldus Ruigenhil. Het college heeft dit niet weersproken. De voorzitter ziet in dit deel van het betoog van het college dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
6. Het college betoogt dat de filtratie-unit van de staalsmelterij niet bedoeld is voor het afvangen van asbestvezels en dat deze daarom, indien emissie van asbestvezels optreedt, niet alle asbestvezels zal afvangen.
6.1. In het TNO-rapport is vermeld dat bij de laboratoriumproeven met het smelten van staalschroot met een asbesthoudende bitumen coating is gebleken dat er geen asbestvezels vrijkwamen. Desalniettemin is in het rapport rekening gehouden met twee worstcasescenario’s, waarin bij het smelten wel asbestvezels vrijkomen en de afzuiging of de filtratie-unit niet werkt op het moment dat het asbesthoudend staalschroot in de smelt wordt gestort. Daarbij is een hoogste waarde voor de maximum uurgemiddelde concentratie asbestvezels berekend van 0,0393 vezels/m³, hetgeen in het TNO-rapport verwaarloosbaar klein is geacht, afgezet tegen onder meer de door TNO en het RIVM geschatte achtergrondconcentratie voor asbest in Nederland van 20-40 vezels/m³. De voorzitter ziet geen reden om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het TNO-rapport. Gelet hierop, ziet de voorzitter in hetgeen het college aanvoert over de geschiktheid van de filtratie-unit voor het afvangen van asbestvezels, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Het college voert aan dat het risico bestaat dat medewerkers van Nedstaal asbestvezels op hun kleding naar buiten meedragen, waardoor de asbestvezels in de omgeving worden verspreid.
7.1. Ruigenhil heeft er ter zitting op gewezen dat in het Plan van Aanpak staat dat de medewerkers tijdens de asbestproeven beschermende kleding dragen. Verder heeft zij verklaard dat tijdens de proeven hooguit twee medewerkers in de fabriekshal aanwezig zijn. De voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico is dat asbestvezels in de omgeving worden verspreid doordat medewerkers van Nedstaal de vezels op hun kleding meedragen naar buiten.
8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter, bij afweging van de belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014
462-784.