ECLI:NL:RVS:2014:2908

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201402701/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 februari 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 12 december 2012 het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 5 maart 2013 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd om haar verzoek te onderbouwen, en dat het college niet verplicht was om uit solidariteit om aanvullende stukken te vragen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 juli 2014 ter zitting behandeld. In de overwegingen werd ingegaan op de relevante wetgeving, waaronder het EVRM en de Huisvestingsverordening. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat haar woonsituatie levensontwrichtend was, en dat de GGD-adviezen, die wezen op haar psychische toestand, niet onbegrijpelijk waren.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat de afwijzing van haar verzoek om een urgentieverklaring een bijzondere hardheid met zich meebracht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek niet in strijd was met het recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201402701/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/1504 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college een verzoek van [appellante] om haar een urgentieverklaring te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 21 juli 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Huisvestingsverordening) kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij burgemeester en wethouders op een daartoe door hen vastgesteld formulier.
Ingevolge artikel 63 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de Huisvestingsverordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening (hierna: de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf 3 van de Uitvoeringsinstructie Urgentieverklaring en medische indicatie 5 (hierna: de Uitvoeringsinstructie) kan een huishouden dat voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een huisvestingsvergunning en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in aanmerking komen voor een urgentieverklaring.
Volgens die paragraaf, Ad B, bestaat er onder meer een voorliggende voorziening als de aanvrager financieel niet goed in staat is om een zelfstandig huishouden te voeren en de aanvrager voor de eventueel aanwezige schulden de afbetaling niet voldoende heeft geregeld.
Volgens paragraaf 4.2, aanhef en onder b, geldt als voorwaarde voor het verkrijgen van een urgentieverklaring om medische of sociale redenen dat de aanvrager zelf zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aantoont en zorgt voor bewijsmateriaal.
Volgens die paragraaf, aanhef en onder e, geldt als voorwaarde dat de aanvrager psychisch in staat is om zelfstandig te wonen, dat wil zeggen er is door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) geen contra-indicatie verstrekt voor het zelfstandig kunnen wonen.
In het Interne Protocol Aandachtsgroepen Wonen 2010, zoals dit gold vanaf 29 februari 2012, is het beleid nader uitgewerkt.
Volgens paragraaf 2.6 moet een cliënt met problematische schulden die urgentie aanvraagt zich eerst aanmelden bij een schuldhulpbureau. De dienst Wonen, Zorg en Samenleven neemt een urgentieaanvraag in behandeling als de cliënt een recent contract schuldhulpverlening, een inventarisatie van alle schulden en een hulpverleningsplan kan overleggen dat is ondertekend door alle partijen.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar verzoek moet onderbouwen. Daartoe voert zij aan dat het college ervan op de hoogte is dat personen die een verzoek om verlening van een urgentieverklaring indienen veel problemen hebben en er niet van op de hoogte zijn dat zij hun verzoek moeten onderbouwen. Gelet hierop had het college volgens [appellante] uit solidariteit om nadere stukken kunnen vragen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij de afbetaling van haar schulden onvoldoende heeft geregeld, nu zij voorbereidingen aan het treffen is om de schuldsanering in te gaan, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voorts moet de aanvrager om een urgentieverklaring te verkrijgen volgens paragraaf 4.2, onder b, van de Uitvoeringsinstructie zelf zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aantonen en daartoe bewijs overleggen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] haar verzoek met stukken moet onderbouwen. Op het college rust niet de verplichting om uit solidariteit met [appellante] om stukken te vragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] in deze procedure wordt bijgestaan door een advocaat en zij gelet op de geboden bijstand in staat moet worden geacht haar verzoek met stukken te onderbouwen.
Voorts heeft [appellante] geen recent contract schuldhulpverlening, noch een inventarisatie van alle schulden en een hulpverleningsplan overgelegd, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een voorliggende voorziening, als bedoeld in paragraaf 3, Ad B, van de Uitvoeringsinstructie aanwezig is en het college het verzoek in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de GGD-adviezen van 11 december 2012 onderscheidenlijk 11 februari 2013 (hierna: de GGD-adviezen) die door het college aan de afwijzing ten grondslag zijn gelegd geen helder beeld schetsen, waardoor er onduidelijkheden voor haar blijven bestaan. Voorts ontbreekt een indicatie voor begeleid wonen.
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de GGD-adviezen op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de behandelend psycholoog is geraadpleegd en de verkregen medische informatie bij de advisering is betrokken.
In de GGD-adviezen is vermeld dat [appellante] fors psychisch gehandicapt is en zij naast behandeling ook psychosociale begeleiding behoeft. Zonder die behandeling en begeleiding bestaan twijfels ten aanzien van het zelfstandig wonen. Volgens de keuringsarts GGD moet de huidige inwoonsituatie (bij haar moeder in Lelystad onderscheidenlijk haar zus in Almere) niet direct als levensontwrichtend worden gezien en kan vanuit deze inwoonsituatie worden gewerkt aan behandeling en begeleiding.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de GGD-adviezen niet onbegrijpelijk of inconsistent zijn en het college op grond daarvan het verzoek in redelijkheid op voet van paragraaf 4.2, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsinstructie heeft kunnen afwijzen. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat [appellante] geen andersluidend deskundigenadvies heeft overgelegd.
[appellante] heeft geen verzoek ingediend voor begeleid wonen, maar om een urgentieverklaring voor het verkrijgen van zelfstandige woonruimte. Dat in de GGD-adviezen een indicatie voor begeleid wonen ontbreekt, behoefde voor de rechtbank dan ook geen grond te zijn voor het oordeel dat de GGD-adviezen de besluitvorming niet kunnen dragen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van het college een urgentieverklaring te verlenen getuigt van bijzondere hardheid. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat door die weigering niet haar recht op eerbiediging van haar familie-, gezins- en privéleven is geschonden. Daartoe voert zij aan dat zij schulden heeft, waarvoor schuldsanering is aangevraagd. Zij heeft geen vaste verblijfplaats. Zij wil weg uit haar huidige omgeving om elders een privéleven op te bouwen en een vertrouwde omgeving voor haar dochter te waarborgen, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet met stukken heeft onderbouwd dat zij en haar dochter in dusdanig bijzondere omstandigheden verkeren dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Voorts is zij van oordeel dat niet is gebleken dat het voor [appellante] niet mogelijk is om gezinsleven met haar dochter en een privéleven te hebben.
Hetgeen [appellante] hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat haar leef- en woonomstandigheden het college ertoe noopten om in het besluit van 5 maart 2013 van paragraaf 3, Ad B, van de Uitvoeringsinstructie af te wijken. Voorts heeft zij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de afwijzing van haar verzoek om een urgentieverklaring met zich brengt dat zij niet in staat is om met haar dochter, die ten tijde van het besluit van 5 maart 2013 achttien jaar oud was, familie- of gezinsleven dan wel een privéleven te hebben. Dat zij door het verkrijgen van een urgentieverklaring sneller woonruimte krijgt waardoor zij in staat zal zijn om hieraan op andere wijze invulling te geven dan thans het geval is, brengt niet met zich dat de huidige invulling daarvan niet voldoet aan de waarborgen die artikel 8, eerste lid, van het EVRM biedt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
382-816.