ECLI:NL:RVS:2014:2919

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201405118/1/A1 en 201405118/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bouwverbod en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het geschil betreft de handhaving van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, dat [appellant] op 4 oktober 2012 had gelast om een berging, verhoogd terras, zonweringconstructie en erfafscheiding met toegangspoort op zijn perceel te verwijderen. De rechtbank had het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft de zaak op 10 juli 2014 ter zitting behandeld. In de overwegingen werd vastgesteld dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter oordeelde dat de berging niet vergunningvrij kon worden opgericht, omdat deze niet was opgenomen in de bouwtekeningen van de verleende vergunning uit 1999. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de berging, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de wet.

Het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder handhaving kan plaatsvinden.

Uitspraak

201405118/1/A1 en 201405118/2/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorschoten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2014 in zaak nr. 14/764 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het college [appellant] gelast de berging, het verhoogde terras, de zonweringconstructie en de erfafscheiding met toegangspoort op het perceel [locatie] te Voorschoten te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 1000,00.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 oktober 2012 gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking had op de berging, ongegrond verklaard. Het heeft het gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking had op het verhoogde terras met zonweringsconstructie en de erfafscheiding met toegangspoort, gegrond verklaard en het besluit gewijzigd in die zin dat [appellant] wordt gelast de berging te verwijderen en verwijderd te houden. Het heeft bij dat besluit medegedeeld dat het besluit van 11 november 2013 is komen te vervallen.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft bij deze brief tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hoppener, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij besluit van 13 december 1999 is aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een fotostudio met berging op het perceel. Aan deze fotostudio met berging is de berging gebouwd, waar de last op ziet.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de bouw van de berging geen vergunning was vereist, omdat deze op grond van de leveringsakte van 4 april 2000 mocht worden gebouwd.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de stukken niet dat de berging is ingetekend op de bij de vergunning van 13 december 1999 behorende bouwtekeningen. In het besluit van 13 december 1999 wordt de berging evenmin genoemd. De berging is derhalve niet met deze vergunning verleend. Ook overigens is niet gebleken dat voor de berging een bouwvergunning dan wel omgevingsvergunning is verleend. Dat de berging, naar [appellant] stelt, in de leveringsakte van 4 april 2000 is opgenomen, maakt, wat daar van zij, niet dat deze zonder de daartoe vereiste vergunning kon worden opgericht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de berging is gebouwd op het zijerf. Hij voert daartoe aan dat in de beide kopse kanten van de woonboot ook een ingang zit.
4.1. De rechtbank heeft beoordeeld of de berging op grond van de ten tijde van bouw geldende regelgeving dan wel de thans geldende regelgeving vergunningvrij kon worden opgericht. Zij is tot het oordeel gekomen dat de berging op het voorerf is gebouwd en daarom niet vergunningvrij kon en kan worden opgericht. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De voorkant van de woonboot is, gelet op de overgelegde en ter zitting van de Afdeling getoonde foto's, de kant van de boot waar de hoofdingang is gelegen, welke ingang is verbonden met de kade. Dat de woonboot aan de beide zijkanten ook ingangen heeft, doet daaraan niet af. Nu de berging is gelegen op het perceel voor de voorkant van de woonboot, is deze gebouwd op het voorerf en kon en kan deze niet vergunningvrij worden opgericht. Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend tegen de berging op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen belang bij handhaving bestaat omdat de achterbuurman die de situatie bij het college heeft gemeld geen zicht heeft op de berging en daar geen overlast van ondervindt, wordt overwogen dat de omstandigheid dat deze achterbuurman niet in zijn belangen wordt geschaad door de aanwezigheid van de berging op het perceel, daargelaten de vraag of dit zo is, niet afdoet aan het algemene belang bij handhaving. [appellant] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college in redelijkheid van handhaving had moeten afzien. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014
473.