ECLI:NL:RVS:2014:2921

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201309115/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR na psychische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 12 september 2013 haar beroep ongegrond verklaarde. Het geschil ontstond na de weigering van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B af te geven. Dit besluit, genomen op 22 januari 2013, was gebaseerd op een psychiatrisch rapport van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, waarin werd geconcludeerd dat [appellante] lijdt aan schizofrenie en dat zij niet voldoet aan de eisen voor rijgeschiktheid.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR terecht het rapport van Hernandez-Dwarkasing had gebruikt als basis voor zijn besluit. [appellante] voerde aan dat zij ten tijde van de aanvraag recidiefvrij was en dat de diagnose schizofrenie niet automatisch ongeschiktheid voor het rijbewijs met zich meebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter dat de voorwaarden voor een geslaagde behandeling, zoals vastgelegd in de Regeling eisen geschiktheid 2000, niet waren vervuld. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding had gezien om het onderzoek te heropenen en dat het CBR op goede gronden had besloten om de verklaring van geschiktheid te weigeren.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geestelijke geschiktheid bij het aanvragen van een rijbewijs. De zaak onderstreept ook de rol van medische rapporten in het besluitvormingsproces van het CBR en de noodzaak voor aanvragers om objectieve gegevens te overleggen die hun geschiktheid onderbouwen.

Uitspraak

201309115/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013 in zaken nrs. 13/4437 en 13/3991 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het CBR geweigerd voor [appellante] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B af te geven.
Bij besluit van 10 mei 2013 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en mr. Q.F.B.W. Kendall, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter naar aanleiding van haar faxberichten van 16 en 18 september 2013 ten onrechte niet is overgegaan tot heropening van het onderzoek, faalt. Ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bevoegd het onderzoek te heropenen, indien zij van oordeel is dat het niet volledig is geweest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201200266/1/A1), is het heropenen van het onderzoek een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat en waarvan de toepassing doorgaans geen nadere motivering behoeft. Nu niet is gebleken dat het onderzoek bij de rechtbank onvolledig was, heeft de voorzieningenrechter in de bedoelde faxberichten terecht geen aanleiding behoeven te zien het onderzoek te heropenen.
2. Ingevolge artikel 97, eerste lid, eerste volzin, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag, alsmede op de in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, eerste volzin, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.2. "Psychosen" onder 8.2.1 "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen" bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist.
3. Het CBR heeft zich in het besluit van 10 mei 2013 gebaseerd op een rapport van de psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing van 24 november 2012. In het kader van het psychiatrisch onderzoek heeft Hernandez-Dwarkasing de behandelend psychiater van [appellante], M. Mohamud, om informatie verzocht. Bij brief van 13 december 2012 heeft deze verklaard dat naar aanleiding van aanhoudende klachten bestaande uit auditieve hallucinaties, depersonalisatie, gevoel van verlies van eigen autonomie en ideo-affectieve incongruentie, bij [appellante] de diagnose schizofrenie, ongedifferentieerd type, en schizotypische persoonlijkheidstrekken is gesteld. Daarnaast werden trekken van ontwijkende persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Voorts kwam naar voren dat [appellante] de laatste tijd nog steeds af en toe stemmen hoort die zij weet te negeren en dat deze door het gebruik van medicatie minder frequent en zachter zijn geworden. Tegenover Hernandez-Dwarkansing heeft [appellante] verklaard dat het horen van geluiden onder controle is zo lang zij rust houdt en dat deze geluiden altijd op de achtergrond aanwezig zijn. In de paragraaf ‘DSM-IV-TR-classificatie’ van het rapport vermeldt Hernandez-Dwarkasing de diagnose ‘Schizofrenie, ongedifferentieerd type’, in de paragraaf ‘psychiatrische diagnose en conclusie’ vermeldt zij dat er in het afgelopen jaar sprake is geweest van psychiatrie, te weten het horen van geluiden (auditieve hallucinaties), zodat niet kan worden gesproken van een recidiefvrije periode van twee jaar met betrekking tot de psychotische stoornis schizofrenie. Op grond hiervan adviseert Hernandez-Dwarkasing tot ongeschiktheid.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR het rapport van Hernandez-Dwarkasing niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Zij voert daartoe aan dat de diagnose schizofrenie niet per definitie ongeschiktheid met zich brengt, en dat zij ten tijde van belang wel degelijk twee jaar recidiefvrij was. Volgens haar is er sprake van een geslaagde behandeling als bedoeld in paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling. Dit blijkt naar zij betoogt uit een verklaring van Mohamud van 13 september 2013, waarin deze stelt dat [appellante] jaren psychosevrij is, en tevens het vermoeden uitspreekt dat het geluid dat [appellante] hoort verband houdt met een oorbeschadiging of een andere somatische oorzaak. Ook is de voorzieningenrechter er volgens [appellante] ten onrechte van uitgegaan dat de auditieve hallucinaties een recidive zijn van de schizofrenie. Volgens haar zijn de hallucinaties te kwalificeren als een lichte vorm van waanstoornissen als bedoeld in paragraaf 8.2.2 van de bijlage bij de Regeling, aldus [appellante]. [appellante] betoogt tot slot dat bij de interpretatie van paragraaf 8.2.1, met betrekking tot de recidiefvrij periode, tevens betekenis toekomt aan paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling.
4.1. Het CBR heeft zijn besluit gebaseerd op paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling. Anders dan [appellante] betoogt, komt bij de interpretatie van deze paragraaf, voor zover het de recidiefvrije periode betreft, geen betekenis toe aan paragraaf 8.1. van de bijlage bij de Regeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200506903/1; www.raadvanstate.nl), laat de tekst van paragraaf 8.2.1, gezien het gebiedende karakter ervan, geen andere interpretatie toe dan dat een recidiefvrije periode van twee jaren één van de voorwaarden is om te spreken van een geslaagde behandeling. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 november 2010 in zaak nr. 201001957/1/H3, kan paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling slechts dan een zelfstandige betekenis toekomen als de ziektebeelden genoemd in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 niet van toepassing zijn.
4.2. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR het besluit van 10 mei 2013 niet op het rapport van Hernandez-Dwarkasing en de daarin verwoorde conclusie dat geen sprake is van een recidiefvrije periode van twee jaar als bedoeld in paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling, heeft mogen baseren. Hij is in dat verband terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat het rapport naar de inhoud dan wel de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het CBR het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht van belang geacht dat Hernandez-Dwarkasing de brief van Mohamud van 13 december 2012 in haar beoordeling heeft betrokken en vervolgens een zelfstandige beoordeling heeft gemaakt van de geestelijke geschiktheid van [appellante]. [appellante] heeft, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, geen objectieve gegevens overgelegd waaruit volgt dat het rapport onjuistheden zou bevatten. De voorzieningenrechter heeft de conclusies van Mohamud dat de door [appellante] gebruikte medicatie geen invloed heeft op haar rijgeschiktheid en dat haar psychiatrische ziektebeeld niet zorgt voor een belemmering bij het autorijden, daartoe terecht als onvoldoende beoordeeld, reeds omdat in die brief het aspect dat door Hernandez-Dwarkasing doorslaggevend is geacht, te weten het nog steeds aanwezig zijn van auditieve hallucinaties, wordt bevestigd. De stelling van [appellante] ter zitting van de Afdeling dat het rapport van Hernandez-Dwarkasing innerlijk tegenstrijdig is, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport kan niet anders worden afgeleid dan dat bij [appellante] de diagnose schizofrenie van het ongedifferentieerde type als bedoeld in de DSM-IV-TR-classificatie wordt gesteld.
De voorzieningenrechter is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] haar stelling dat zij niet aan schizofrenie lijdt, doch aan waanvoorstellingen als bedoeld in paragraaf 8.2.2 van de bijlage bij de Regeling, niet met op haar betrekking hebbende medische stukken heeft onderbouwd. De Afdeling neemt daarbij nog in aanmerking dat in de brief van Mohamud de diagnose schizofrenie wordt bevestigd. Verder wordt in aanmerking genomen dat [appellante] in de ter zitting van de Afdeling ingebrachte pleitnotitie constateert dat in haar geval sprake is van schizofrenie van het ongedifferentieerde type. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat [appellante] niet om een tweede keuring heeft verzocht. De verwijzing door [appellante] naar de verklaring van Mohamud van 13 september 2013 kan haar niet baten, reeds omdat de daarin ingenomen standpunten evenmin met op haar betrekking hebbende medische stukken zijn onderbouwd.
4.3. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR op goede gronden heeft besloten ten behoeve van [appellante] te weigeren een verklaring van geschiktheid af te geven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
374-619.