201309126/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2013 in zaak nr. 11/2726 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Procesverloop
Bij vier afzonderlijke besluiten van 6 mei 2010 heeft het college de Vereniging van Eigenaren Oranjehof, [zes belanghebbenden] gelast de uitbreiding van de bergingen op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2010 in stand gelaten en het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de bij besluit van 16 februari 2006 verleende bouwvergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[belanghebbenden], de vereniging van Eigenaren Oranjehof, hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in de zaken nrs. 201309129/1/A1 en 201309223/1/A1, behandeld op 7 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen en J. Pach, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de Vereniging van Eigenaren Oranjehof en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het realiseren van een appartementencomplex op het perceel.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het handhavend optreden heeft beperkt tot de in afwijking van de verleende bouwvergunning gerealiseerde bergingen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een gevel van het appartementencomplex in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd en dat deze op zijn perceel is gebouwd, evenals een damwand, die daar zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gebouwd.
2.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het appartementencomplex, met uitzondering van de bergingen, is gebouwd in afwijking van de bij besluit van 16 februari 2006 verleende bouwvergunning. Daarbij heeft zij terecht het door de toezichthouder van de gemeente opgemaakte rapport van 28 maart 2011 in aanmerking genomen. Volgens dat rapport zijn de breedte van het gebouw en de afstand tot Dekamarkt aan de noordzijde van het appartementencomplex gemeten en zijn de uitkomsten van onderscheidenlijk 15 m en 0,2 m in overeenstemming met de bij besluit van 16 februari 2006 verleende bouwvergunning. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat bij de meting is geconstateerd dat de gevels aan de noord- en zuidzijde op de juiste locaties zijn gebouwd. Dat, als gesteld door [appellant], uit de kadastrale gegevens blijkt dat een gevel van het appartementencomplex op zijn perceel is gebouwd, kan hem niet baten, nu bepalend is of is gebouwd in overeenstemming met de verleende bouwvergunning.
De stelling van [appellant] dat de bij besluit van 16 februari 2006 verleende bouwvergunning op grond van onjuiste en onvolledige gegevens is verstrekt, kan niet leiden tot de daarmee door hem beoogde intrekking van de bouwvergunning, reeds omdat in onderhavig geschil geen aanvraag om intrekking van die bouwvergunning ter beoordeling staat.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de gebouwde damwand, gelet op artikel 2, aanhef en onder 13, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, geen omgevingsvergunning is vereist. De stelling van [appellant] dat de damwand deel uitmaakt van het appartementencomplex wordt niet gevolgd. De damwand is voorafgaand aan de bouw van het appartementencomplex gebouwd om terreinhoogteverschil ter plaatse te overbruggen en is derhalve in bouwkundig en functioneel opzicht daarvan te onderscheiden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat hij, voor zover hij meent dat op zijn perceel is gebouwd, die stelling aan de burgerlijke rechter kan voorleggen, heeft miskend dat een gevel van het appartementencomplex en de damwand daadwerkelijk op zijn grond zijn gebouwd. Voorts heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat de weigering om handhavend op te treden tegen het bouwen op zijn perceel in strijd is met het rechtstreeks werkende artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) en dat de verwijzing naar de burgerlijke rechter geen effectieve oplossing van het geschil is.
3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college vanwege het bouwen door [belanghebbende] op zijn perceel handhavend dient op te treden. Het college komt de bevoegdheid toe om handhavend op te treden wegens overtreding van een publiekrechtelijk voorschrift, waaronder het bouwen in afwijking van een verleende bouwvergunning. Het college is niet de bevoegdheid toegekend om wegens gestelde inbreuken op het eigendomsrecht door derden handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] zich ten aanzien daarvan tot de burgerlijke rechter dient te wenden. De burgerlijke rechter is de aangewezene om de vraag te beantwoorden of het eigendomsrecht van [appellant] is aangetast door het bouwen op zijn perceel. Dat volgens [appellant] de gang naar de burgerlijke rechter voor hem minder gunstig is, maakt niet dat de procedure bij de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt. Uit artikel 1 van het Eerste Protocol kan niet de opvatting worden ontleend dat [appellant] de gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht tezamen met de volgens hem onterechte weigering van het college om handhavend op te treden aan één rechter moet kunnen voorleggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
531-757.