201309052/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Zuidplas,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Zuidplas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2013 in zaak nr. 13/2082 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het door onder meer [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door A.W. Onneweer, [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door M.C.J. van Braam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De woning op het perceel is een zogeheten drive-inwoning. De dakopbouw, die is voorzien over de gehele breedte van de woning, wordt vanuit de achtergevel bezien 3 m en vanuit de voorgevel bezien 1 m teruggelegd uitgevoerd. De totale bouwhoogte van de woning zal na realisering van de dakopbouw 11,2 m bedragen. Gelet op de voorziene bouwhoogte, is het bouwplan in strijd met artikel 9, vierde lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste en tweede lid, van de voorschriften behorend bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorrestein 2006". Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met gebruikmaking van artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), medewerking verleend aan afwijking van het bestemmingsplan.
2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend niet-gestapelde woningen worden gebouwd.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste en tweede lid, is de maximaal toelaatbare bouwhoogte gelijk aan de maximaal toelaatbare goothoogte en bedraagt deze 9 m.
Ingevolge het zes lid, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bouwhoogte- en goothoogteaanduidingen op de plankaart, voor de realisatie van een extra bouwlaag op drive-inwoningen gesitueerd tussen Burgemeester Vogelaarsingel/Zeemanstraat/Pr. Alexanderlaan/Europalaan, met dien verstande dat:
[…]
b. de woningen evenwijdig aan de Europalaan mogen worden vergroot met een extra bouwlaag, indien de extra bouwlaag aan de voorzijde 1 m uit de oorspronkelijke voorgevel en aan de achterzijde 3 m uit de oorspronkelijke achtergevel wordt gebouwd;
[…]
d. geen dakterras aan de voor- en/of achterzijde is toegestaan;
e. bij problemen met de trapopgang op de derde bouwlaag mag maximaal 0,3 m worden afgeweken van de onder a, b en c genoemde maatvoeringen;
f. de maximale bouwhoogte van de woning ter plaatse van de extra woonlaag bedraagt maximaal 12 m.
3. Vast staat dat het bouwplan voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was om met betrekking tot de hoogte van het bouwplan mee te werken aan afwijking van het bestemmingsplan.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van de bedoelde bevoegdheid gebruik kon maken. Naar hij stelt heeft de rechtbank miskend dat hetgeen hij heeft betoogd met betrekking tot bezonning en daglicht alsmede het uitzicht vanuit zijn woning, een zodanig zwaarwegend belang vormt dat het college op grond daarvan had moeten afzien van medewerking aan het bouwplan.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college, gelet op de situering van het bouwplan ten opzichte van de woning van [appellant sub 1] , ook zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat de afwijkingen van het bouwplan ten opzichte van de uitgangspunten van het bezonningsonderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd en waarin van een bouwhoogte van 10,7 m is uitgegaan en van de situatie dat een dakopbouw op 1 m uit de oorspronkelijke zijgevel werd geplaatst, niet dusdanig zijn dat van een significante verslechtering sprake is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de woning van [appellant sub 1] ten zuidoosten van het perceel is gelegen, zodat, gelet op de stand die de zon gedurende de dag inneemt, schaduwwerking van de dakopbouw op de woning van [appellant sub 1], naar [appellant sub 1] ter zitting ook heeft erkend, hoogstens slechts in zeer beperkte mate mogelijk is.
Ook de door [appellant sub 1] gestelde afname van de toetreding van daglicht in de woning dat, naar uit de stukken blijkt, een samenstel vormt van rechtstreeks, diffuus en gereflecteerd zonlicht, heeft de rechtbank in navolging van het college mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot schaduwwerking is overwogen, terecht niet zo zwaarwegend geacht dat het college op grond daarvan zijn medewerking aan het bouwplan had behoren te weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de afstand tussen de naar het bouwplan gerichte gevel van de woning van [appellant sub 1] en de voorziene dakopbouw, naar ter zitting is bevestigd, ongeveer 12 m bedraagt en, naar [appellant sub 2] ter zitting onweersproken heeft gesteld, de dakopbouw, doordat deze 3 m uit de achtergevel van zijn woning is voorzien, grotendeels niet in het verlengde van de woning van [appellant sub 1] zal zijn gepositioneerd.
Het betoog van [appellant sub 1] dat het uitzicht vanuit zijn woning door de opbouw nadelig wordt beïnvloed omdat hij naar hij stelt na realisering ervan tegen een hoge blinde muur zal aankijken, heeft de rechtbank, evenals het college, voorts niet zo zwaarwegend geacht dat het college om die reden de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, de afstand tot de woning van [appellant sub 1] ongeveer 12 m bedraagt en de dakopbouw zich grotendeels niet in het verlengde van zijn woning zal bevinden.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht tot het oordeel gekomen dat het college aan de door [appellant sub 1] gestelde belangen in redelijkheid minder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang dat [appellant sub 2] heeft bij realisering van de dakopbouw. Het betoog van [appellant sub 1] dat in het ontwerpbestemmingsplan was bepaald dat slechts gebouwd mocht worden op een afstand van 1 m van de zijgevel, leidt niet tot een ander oordeel nu het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld en het aldus vastgestelde bestemmingsplan in rechte vast staat. Het betoog van [appellant sub 1] dat het college zich ten onrechte niet ter plaatse heeft begeven om kennis te nemen van de situatie, leidt evenmin tot het door hem daarmee beoogde doel. Niet is gebleken dat het college ten tijde van belang over onvoldoende gegevens beschikte om tot besluitvorming te kunnen overgaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat realisering van het bouwplan een ontoelaatbare precedentwerking tot gevolg zal hebben. Hij wijst er in dit verband op dat in het door de welstandscommissie opgestelde welstandsadvies van 9 januari 2013 wordt verwezen naar een precedent waarvoor een positief welstandsadvies was afgegeven. Volgens hem kan het niet zo zijn dat het college zonder meer omgevingsvergunning voor dakopbouwen verleent zonder dat zorgvuldig aan de welstandscriteria wordt getoetst.
5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200902018/1/H1 terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies van 9 januari 2013 naar de inhoud en de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dat uit het welstandsadvies blijkt dat voor de welstandscommissie zwaarwegend is geweest dat voor de realisering van een vergelijkbare dakopbouw op een soortgelijke woning in de directe omgeving van het perceel een positief welstandsadvies is afgegeven, leidt niet tot een andere conclusie. Uit deze overweging van de commissie volgt slechts dat zij in twee vergelijkbare situaties tot hetzelfde oordeel is gekomen. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de welstandscommissie niet uitsluitend naar het precedent verwijst, doch tevens de onderhavige dakopbouw inhoudelijk beoordeelt. Samengevat weergegeven overweegt de commissie in dat verband dat, bij realisering van het bouwplan, de bestaande voor- en achtergevel van het woningblok niet worden aangetast doordat de opbouw 1 m ten opzichte van de voorgevel en 3 m ten opzichte van de achtergevel is teruggezet, dat de dakopbouw, door deze in een donkere kleur uit te voeren, visueel loskomt van de onderbouw, en dat deze door de relatief kleine maat ten opzichte van de woning, oogt als een toegevoegd element op het dak dat voldoende ondergeschikt is aan de hoofdmassa. De rechtbank heeft voorts, eveneens onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, terecht overwogen dat het welstandsoordeel niet mag leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Zij is daarom, gelet op de vrijstellingsmogelijkheid die in artikel 9, zesde lid, van de planvoorschriften is opgenomen, met juistheid tot het oordeel gekomen dat een welstandsadvies dat ertoe strekt dat ter plaatse helemaal geen dakopbouw dan wel een meer terug gelegen of een lagere variant wordt gerealiseerd, zoals [appellant sub 1] wenst, tot een degelijke belemmering zou leiden. Voorts heeft de rechtbank naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 1] met betrekking tot de gestelde precedentwerking, terecht overwogen dat eventuele toekomstige bouwplannen zowel ten aanzien van de voorwaarden voor afwijking als ten aanzien van de daarbij te maken belangenafweging, op hun eigen merites zullen moeten worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
374-619.