ECLI:NL:RVS:2014:294

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201205842/3/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bantegaplein vastgesteld door de raad van de gemeente Lemsterland

Op 28 maart 2012 heeft de raad van de gemeente Lemsterland het bestemmingsplan "Bantegaplein" vastgesteld. Dit besluit leidde tot beroepen van verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], de stichting Schobalijn en [appellant sub 4]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2013 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat het plan niet voldoende parkeermogelijkheden biedt en dat het woon- en leefklimaat voor de bewoners niet is gewaarborgd. De raad heeft in een tussenuitspraak van 10 juli 2013 de raad opgedragen om binnen 20 weken de gebreken in het bestemmingsplan te herstellen. Op 25 september 2013 heeft de raad het besluit van 28 maart 2012 gewijzigd, maar de appellanten hebben hun bezwaren gehandhaafd.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 februari 2014 geoordeeld dat de beroepen van Schobalijn en [appellant sub 3B] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijze over het ontwerpplan hebben ingediend. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen zijn gegrond voor zover gericht tegen het besluit van 28 maart 2012, dat vernietigd wordt. De rechtsgevolgen van dit besluit blijven echter in stand, tenzij het besluit van 25 september 2013 andere rechtsgevolgen heeft. De Afdeling heeft de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en heeft het griffierecht terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het vaststellen van bestemmingsplannen en de verplichting om de gevolgen voor de luchtkwaliteit en het woonklimaat adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

201205842/3/R2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Lemmer, gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren),
2. [appellant sub 2] en anderen, te Lemmer, gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren),
3. de stichting Stichting Schobalijn (hierna: Schobalijn), gevestigd te Lemmer, gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren), en [appellant sub 3B], wonend te Lemmer, gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren),
4. [appellant sub 4A], en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] (hierna: [appellant sub 4] en andere), gevestigd te Lemmer, gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Bantegaplein" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, Schobalijn en [appellant sub 4] en andere beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, Schobalijn en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], voorzitter van het bestuur van Schobalijn, [appellant sub 4] en andere, bijgestaan door mr. J.J. Hengst, advocaat te Joure, en de raad, vertegenwoordigd J. Wesselius, wethouder van de gemeente, mr. A. Daan, werkzaam bij de gemeente, S. Hiemstra, werkzaam bij MKB Adviseurs en S. Epskamp, werkzaam bij Sirius geluid en milieu, bijgestaan door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen de besloten vennootschap [belanghebbende], belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam.
Bij tussenuitspraak van 10 juli 2013, nr. 201205842/1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak de in deze tussenuitspraak omschreven gebreken weg te nemen en, voor zover het bestemmingsplan wordt gewijzigd, dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft de raad het besluit van 28 maart 2012 gewijzigd.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Schobalijn en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] en andere hebben hiervan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft afgezien van het houden van een nadere zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Gelet op deze bepaling zijn de beroepen van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 25 september 2013.
Ontvankelijkheid
2. Gelet op overweging 5.2 van de tussenuitspraak is het beroep van Schobalijn en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door Schobalijn en voor zover gericht tegen het besluit van 28 maart 2012, niet-ontvankelijk wegens het niet naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan.
Gelet op overweging 6.1 van de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 4] en andere, voor zover ingesteld door [appellant sub 4A] en voor zover gericht tegen het besluit van 28 maart 2012, eveneens niet-ontvankelijk wegens het niet naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan.
Omdat de ontvankelijkheidsgebreken uitsluitend zijn gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming, zijn de beroepen in zoverre eveneens niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit van 25 september 2013. De Afdeling verwijst op dit punt naar haar uitspraak van 3 oktober 2012 in zaken nrs. 201110156/1/R4 en 201102331/1/R4, onder 3.2.
3. Voor zover [appellant sub 4] en andere hierna worden vermeld, wordt [appellant sub 4A] daaronder niet mede begrepen.
Het besluit van 28 maart 2012
4. De Afdeling heeft in overweging 8.4 van de tussenuitspraak naar aanleiding van betogen van [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] en andere overwogen dat het plan meer appartementen mogelijk maakt dan door de raad voorzien, waardoor niet is uitgesloten dat het plan niet voorziet in adequate parkeermogelijkheden voor de mogelijk gemaakte appartementen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
4.1. De Afdeling heeft in overweging 11.4 van de tussenuitspraak naar aanleiding van betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3B] overwogen dat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van de bestaande en de voorziene woningen onvoldoende in het plan is gewaarborgd, slaagt. De Afdeling heeft geoordeeld dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
4.2. De Afdeling heeft in overweging 15.1 van de tussenuitspraak overwogen dat de raad in reactie op een betoog van [appellant sub 1] heeft erkend dat per abuis de omvang van het plandeel met de bestemming "Detailhandel" te groot op de verbeelding is weergegeven. De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
4.3. De Afdeling heeft in overweging 18.3 van de tussenuitspraak naar aanleiding van betogen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4] en andere overwogen dat de raad ten onrechte zonder nader onderbouwde motivering heeft geconcludeerd dat geen afzonderlijke beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden.
In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.4. Gelet op het overwogene onder 4-4.3 zijn de beroepen van [appellant sub 3B], [appellant sub 4] en andere, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen gegrond voor zover gericht tegen besluit van 28 maart 2012. Het besluit van 28 maart 2012 dient te worden vernietigd.
5. De raad heeft naar aanleiding van de in de tussenuitspraak aan hem gegeven opdrachten het besluit van 28 maart 2012 gewijzigd bij besluit van 25 september 2013.
De Afdeling ziet in het besluit van de raad van 25 september 2013 aanleiding om te onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre de rechtsgevolgen van het besluit van 28 maart 2012 in stand kunnen worden gelaten.
Het besluit van 25 september 2013
Luchtkwaliteit
6. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad onder meer opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak alsnog met inachtneming van hetgeen onder 18.3 is overwogen toereikend te motiveren dat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg staat aan het plan.
7. [appellant sub 3B] betoogt dat het luchtkwaliteitsonderzoek gebreken vertoont.
7.1. Met het betoog over luchtkwaliteit heeft [appellant sub 3B] zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder door hem aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 3B] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
8. [appellant sub 4] en andere betogen dat de onderbouwing voor de bij het luchtkwaliteitsonderzoek gebruikte rekenmethode ontbreekt.
8.1. Ten behoeve van het plan is het rapport "Bantegaplein Lemmer -Luchtkwaliteitonderzoek- opgesteld (BVA, 25 januari 2013). In het rapport staat over de gebruikte rekenmethodiek toegelicht waarom de berekeningen in het kader van het luchtkwaliteitonderzoek zijn uitgevoerd conform Standaardrekenmethode 1, dat ze zijn uitgevoerd met CAR II 11.0 en dat ze betrekking hebben op de situatie op 10 meter vanaf de rand van de weg conform de wijziging van 19 juli 2008 van de Ministeriële regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Gelet hierop faalt het betoog dat de gebruikte rekenmethodiek niet is onderbouwd.
9. [appellant sub 4] en andere voeren voorts aan dat in het rapport van BVA niet wordt ingegaan op cumulatieve effecten en de concentratie van luchtverontreiniging in relatie tot de parkeergarage, de nieuwe bevoorradingsweg van de supermarkt en de uitwerking daarvan op de woningen in de directe omgeving. [appellant sub 4] en andere wijzen er op dat woonbebouwing is gelegen op zeer korte afstand van de parkeergarage en de bevoorradingsweg en dat er geen rekening mee is gehouden dat het een bevoorradingsweg ten behoeve van een supermarkt betreft, waarmee vrachtverkeer gepaard gaat. Deze omstandigheden worden in de rapportage van BVA miskend, nu slechts is uitgegaan van een belasting door normaal stadsverkeer.
9.1. In bijlage 1 van het rapport zijn de gebruikte verkeersgegevens weergegeven. Anders dan [appellant sub 4] en andere kennelijk veronderstellen, blijkt daaruit niet dat slechts is uitgegaan van een belasting door normaal stadsverkeer. Onder de kolom "Snelheidstype" staat in deze bijlage "Normaal stadsverkeer". In deze bijlage zijn voorts onder meer kolommen opgenomen met de aanduiding "Intensiteit (mvt/etm)", "Fractie licht", "Fractie middel" en "Fractie zwaar". Uit deze laatste kolommen kunnen de gebruikte verkeersaantallen worden afgeleid en de verdeling die bij het luchtkwaliteitsonderzoek daarbinnen is aangebracht in de aard van het verkeer, zoals ook is terug te vinden in tabel 3 van het rapport. Uit de kolom "Snelheidstype" kan worden afgeleid van welk snelheidstype is uitgegaan.
9.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 2.1, eerste lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
9.3. Uit hoofdstuk 4 van het luchtkwaliteitsrapport van BVA blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in 2012 minder dan de helft van de wettelijke grenswaarden bedragen en in 2015 en 2020 verder afnemen. Er is dan ook sprake van een aanzienlijk verschil tussen de berekende concentraties als gevolg van het plan en de wettelijke grenswaarden.
Mede gelet hierop hebben [appellant sub 4] en andere niet aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitsrapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich niet in redelijkheid op basis daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet worden overschreden als gevolg van het plan.
Appartementen
10. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad onder meer opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak alsnog met inachtneming van hetgeen onder 8.4 is overwogen voor het plandeel met de bestemming "Detailhandel" en de aanduiding "wonen" een passend maximum aantal woningen in het plan op te nemen.
11. [appellant sub 3B] betoogt dat een wethouder in de raadsvergadering heeft verklaard dat onzeker is of wel appartementen boven de in het plan voorziene supermarkten zullen worden gerealiseerd.
11.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij zijn besluit van 25 september 2013 gewaarborgd dat boven de in het plan voorziene supermarkt maximaal negen appartementen zijn toegestaan.
Dat de wethouder, naar door [appellant sub 3B] gesteld, heeft verklaard dat niet zeker is of daadwerkelijk appartementen zullen worden gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om negen appartementen mogelijk te maken.
Deze gestelde onzekerheid betekent immers nog niet dat op voorhand vaststaat dat de appartementen niet zullen worden gerealiseerd of dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de appartementen niet kunnen worden gerealiseerd binnen de planperiode van tien jaar. De enkele omstandigheid dat niet vaststaat dat wat betreft de toegestane appartementen van de maximale mogelijkheden van het plan gebruik zal worden gemaakt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze mogelijkheden niet in redelijkheid heeft kunnen bieden.
Het betoog faalt.
Geluidscherm
12. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad onder meer opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak alsnog met inachtneming van hetgeen onder 11.4 is overwogen de plaatsing van het geluidscherm als voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.
13. [appellant sub 3B] voert aan dat onduidelijk is waar het geluidscherm wordt geplaatst en vreest dat de percelen naast het geluidscherm niet langer te bereiken zijn voor onderhoud en reparatie.
13.1. Ten behoeve van de plaatsing van het voorziene geluidscherm heeft de raad blijkens de verbeelding een aanduiding opgenomen in de vorm van een stippellijn. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat deze aanduiding, die betrekking heeft op een strook grond met een lengte van bijna 50 m en met een geringe breedte, onvoldoende duidelijk maakt waar het geluidscherm is voorzien. Met de door [appellant sub 3B] geuite vrees dat het onmogelijk wordt om onderhoud en reparaties uit te voeren ten behoeve van op de percelen ten westen van het geluidscherm als het geluidscherm op te korte afstand tot de erfafscheidingen op die percelen wordt geplaatst, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat plaatsing van het geluidscherm ertoe leidt dat het onmogelijk is om dergelijke werkzaamheden op de percelen uit te voeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het geluidscherm niet op de percelen zelf is voorzien.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen
14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben naar aanleiding van het besluit van 25 september 2013 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen dat besluit. Voor zover hun beroepen van rechtswege zijn gericht tegen het besluit van 25 september 2013, zijn de beroepen reeds daarom ongegrond.
Conclusie
15. De beroepen, voor zover ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van 25 september 2013, zijn ongegrond.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit van 28 maart 2012 in stand te laten, doch niet voor zover uit het besluit van 25 september 2013 andere rechtsgevolgen voortvloeien dan uit het besluit van 28 maart 2012.
Proceskosten
16. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 4] en andere.
Wat betreft [appellant sub 3B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van stichting Stichting Schobalijn en [appellant sub 3B], voor zover ingediend door Schobalijn, en het beroep van [appellant sub 4A] en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], voor zover ingesteld door [appellant sub 4A], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren) van 28 maart 2012, kenmerk RA1200015, en voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lemsterland (thans: De Friese Meren) van 28 maart 2012, kenmerk RA1200015;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III. bedoelde besluit in stand blijven, doch niet voor zover uit het besluit van de raad van 25 september 2013, nr. 2013/037, andere rechtsgevolgen voortvloeien dan uit het onder III. bedoelde besluit;
V. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van de raad van 25 september 2013, nr. 2013/037, en voor zover ontvankelijk, ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente De Friese Meren tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:
a. wat betreft [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tot een bedrag van € 1.025,08 (zegge: duizendvijfentwintig euro en acht cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. wat betreft [appellant sub 2] en anderen tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. wat betreft [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] tot een bedrag van € 1.268,58 (zegge: twaalfhonderdachtenzestig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat de raad van de gemeente De Friese Meren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt. Het betreft:
a. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellant sub 3B];
d. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
528.