201309129/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zandvoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 augustus 2013 in zaak nr. 12/5833 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft het college geweigerd aan [belanghebbende] ontheffing van het bestemmingsplan en lichte bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van bestaande bergingen op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 6 augustus 2010 alsnog gegrond verklaard, het besluit van 4 januari 2011 ingetrokken, het besluit van 6 augustus 2010 herroepen en [belanghebbende] lichte bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van de bestaande bergingen op het perceel.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
[belanghebbende], de vereniging van Eigenaren Oranjehof[, [zes belanghebbenden], (hierna: [belanghebbende] en anderen) hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in de zaken nrs. 201309126/1/A1 en 201309223/1/A1, behandeld op 7 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen en J. Pach, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het realiseren van een appartementencomplex op het perceel. Op 30 juni 2010 heeft [belanghebbende] verzocht om een bouwvergunning voor de bergingen, die in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn gebouwd.
Het college heeft aan zijn besluit van 15 november 2012 ten grondslag gelegd dat de bergingen ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zandvoort Centrum" dienen te worden aangemerkt als aanbouw en dat de bergingen niet in strijd zijn met dit bestemmingsplan.
2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zandvoort Centrum" rust op het perceel de bestemming "Wonen-2".
Ingevolge artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften wordt onder aanbouw verstaan een aan het hoofdgebouw gebouwde en daaraan ondergeschikte en afzonderlijke ruimte, waarmee het rechtstreeks in verbinding staat.
Ingevolge artikel 13.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bestemming "Wonen-2" dat hoofdgebouwen, niet zijnde een ondergrondse parkeergarage, uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 13.2.3, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bijgebouwen en aan- en uitbouwen dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen per woning buiten het bouwvlak maximaal 35% van het erf mag bedragen, met een maximum van 50 m².
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bergingen zijn vergroot ten opzichte van het bouwplan, waarvoor het college bij besluit van 16 februari 2006 bouwvergunning heeft verleend, en dat zij deels buiten het bouwvlak zijn gebouwd.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bergingen dienen te worden aangemerkt als aanbouw, als bedoeld in artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften. Zij heeft daarbij met juistheid in aanmerking genomen dat de bergingen van buitenaf beschouwd als een afzonderlijke en ondergeschikte ruimte kunnen worden gezien en in functioneel opzicht als ondergeschikt aan het hoofdgebouw kunnen worden aangemerkt. Dat volgens [appellant] de bergingen deels buiten het bouwvlak zijn gebouwd, maakt, wat daarvan ook zij, niet dat zij in strijd zijn met het bestemmingsplan, nu in het bestemmingsplan niet is voorgeschreven dat een aanbouw binnen het bouwvlak wordt gebouwd. Uit de bij het besluit van 15 november 2012 behoorde bouwtekeningen blijkt dat de bestaande bergingen in afwijking van de bij besluit van 16 februari 2006 verleende bouwvergunning zijn verplaatst, waardoor een extra bergingsruimte is ontstaan, en dat de oppervlakte van de bergingen tezamen 49,5 m² bedraagt. Voorts blijkt daaruit dat de oppervlakte van het bouwperceel en het hoofdgebouw onderscheidenlijk 652 m² en 460 m² zijn, zodat de oppervlakte van het erf 192 m² is en de oppervlakte van de bergingen minder is dan 35% van die van het erf. Dat brengt mee dat de bergingen voldoen aan de vereisten in artikel 13.2.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften en van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze waarop het college artikel 44 van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, heeft toegepast in het besluit op bezwaar van 15 november 2012 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol), nu de bergingen deels op zijn perceel zijn gebouwd. De uitspraak van 9 juli 1999, waarnaar de rechtbank in dit verband verwijst, is bovendien niet gepubliceerd, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat het college, gelet op artikel 44 van de Woningwet, gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen en dat hij het geschil over het bouwen op zijn grond kan voorleggen aan de burgerlijke rechter, nu ingevolge artikel 94 van de Grondwet laatstgenoemde bepaling buiten toepassing dient te blijven, indien toepassing daarvan onverenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Bovendien is de verwijzing naar de burgerlijke rechter geen effectieve oplossing van het geschil, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepalingen tasten, voor zover hier van belang, op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, aldus artikel 1.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beslissing om al dan niet bouwvergunning te verlenen, niet van belang is of de bergingen op het perceel van [appellant] zijn gebouwd. Deze omstandigheid vormt, gelet op artikel 44 van de Woningwet, geen grond om de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2009, in zaak nr. 200803985/1 (www.raadvanstate.nl), kan, gelet op het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, een civielrechtelijke belemmering geen grond vormen om de bouwvergunning te weigeren.
De rechtbank heeft echter niet onderkend dat ingevolge artikel 94 van de Grondwet binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het betoog is in zoverre dan ook terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, is het verboden een bouwwerk te bouwen en in stand te laten zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning. Met de verlening van een bouwvergunning wordt dit verbod opgeheven. Het verlenen van een bouwvergunning omvat derhalve slechts de publiekrechtelijke toestemming om het desbetreffende bouwplan te realiseren en omvat niet de toestemming om iemand zijn eigendom te ontnemen, dan wel inbreuk te maken op andermans eigendomsrecht. Het standpunt van [appellant] dat het college door bouwvergunning te verlenen voor de bergingen, die deels op zijn perceel zijn gebouwd, verantwoordelijk is voor de ontstane inbreuk op zijn eigendom, wordt, gelet hierop, dan ook niet gevolgd.
De rechtbank heeft derhalve terecht het onderhavige besluit niet getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol. Voor het oordeel dat artikel 44 van de Woningwet, gelet op artikel 94 van de Grondwet, geen toepassing vindt, bestaat daarom geen grond. Dat, als aangevoerd door [appellant], in het eerste lid, onder a, van artikel 44 wordt verwezen naar artikel 120, waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens deze wet is voorzien, kan hem niet baten, reeds omdat dergelijke voorschriften niet zijn gegeven.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij de kwestie met betrekking tot het bouwen op zijn grond aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. De burgerlijke rechter is de aangewezene om de vraag te beantwoorden of het eigendomsrecht van [appellant] is aangetast door het bouwen op zijn perceel. Dat volgens [appellant] de gang naar de burgerlijke rechter voor hem minder gunstig is, maakt niet dat de procedure bij de burgerlijke rechter geen effectieve rechtsbescherming biedt. Uit artikel 1 van het Eerste Protocol kan niet de opvatting worden ontleend dat [appellant] de gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht tezamen met de volgens hem ten onterechte verleende bouwvergunning aan één rechter moet kunnen voorleggen. Dat een bouwvergunning onaantastbaar is geworden, vrijwaart, anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, degene die in overeenstemming met de bouwvergunning heeft gebouwd niet voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
531-757.