ECLI:NL:RVS:2014:2941

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201310212/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot handhaving van een omgevingsvergunning in het kader van een bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond werd verklaard. Het college had op 16 november 2011 aan [appellant] gelast het gebruik van een perceel in Eindhoven niet te wijzigen in parkeerterrein en het zonder omgevingsvergunning bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het perceel te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, wat [appellant] betwistte in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 juni 2014 behandeld. [appellant] voerde aan dat het voorbereidingsbesluit, dat op 7 april 2011 in werking was getreden, niet rechtsgeldig was omdat het na de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan was genomen. De Afdeling oordeelde echter dat er geen strijd was met de wet, aangezien het voorbereidingsbesluit niet in strijd was met artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de slagbomen. De Afdeling bevestigde dat de slagbomen zonder de benodigde omgevingsvergunning waren geplaatst en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201310212/1/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] te [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, van 30 september 2013 in zaak nr. 12/2390 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2011 heeft het college [appellant] gelast het gebruik van het perceel [locatie] te Eindhoven niet te wijzigen in parkeerterrein en het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van een project, te weten het bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het perceel, te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M.J. Heutink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan de gemeenteraad verklaren dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid.
Ingevolge het tweede lid wordt bij een voorbereidingsbesluit bepaald voor welk gebied het geldt en met ingang van welke dag het in werking treedt.
Ingevolge het vierde lid kan, om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, bij het besluit tevens worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen. Hierbij kan mede worden bepaald dat binnen de bij het voorbereidingsbesluit te geven regels bij een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken
Ingevolge het vijfde lid vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Ingevolge het zesde lid vervalt een voorbereidingsbesluit tevens op het moment waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
2. Ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 16 november 2011 gold het bestemmingsplan "I Landelijk gebied Strijp 1998", binnen welk plangebied het perceel is gelegen.
Het perceel viel ook binnen het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport". Dit ontwerpbestemmingsplan heeft van 13 december 2010 tot 2 februari 2011 ter inzage gelegen.
Op 29 maart 2011 heeft de raad van de gemeente Eindhoven een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro ten aanzien van bedrijventerrein Eindhoven genomen. Dit besluit is op 7 april 2011 in werking getreden.
Bij besluit van 16 november 2011 heeft het college [appellant] gelast het gebruik van het perceel [locatie] te Eindhoven niet te wijzigen in parkeerterrein en het zonder omgevingsvergunning bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Op 28 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport" vastgesteld, volgens welk plan het gebruik van het perceel als parkeerterrein is verboden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een voorbereidingsbesluit dient te zijn genomen voorafgaand aan het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan. Het nemen van het voorbereidingsbesluit na de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan is in strijd met de wet dan wel een doorkruising van het systeem daarvan. Het voorbereidingsbesluit moet buiten toepassing worden gelaten, hetgeen met zich brengt dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het voorgenomen gebruik van het perceel, aldus [appellant] .
3.1. In het op 7 april 2011 in werking getreden voorbereidingsbesluit is een verbodsbepaling opgenomen die inhoudt dat het verboden is om het gebruik van de gronden of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen. In geschil is of het college bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen op de grond dat [appellant] handelt in strijd met het voorbereidingsbesluit.
3.2. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad verklaren dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid. Dit voorbereidingsbesluit vervalt ingevolge het vijfde lid indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zal een voorbereidingsbesluit, gelet op het doel ervan, te weten het voorkomen dat tijdens de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, welke mogelijkheden niet passen in het nog te voorbereiden plan, doorgaans voorafgaand aan de voorbereiding van een bestemmingsplan worden genomen. Uit het artikel volgt evenwel niet dat het voorbereidingsbesluit niet na het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan kan worden genomen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.7 van de Wro kan dit evenmin worden afgeleid.
Door het nemen van een voorbereidingsbesluit na het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan, is derhalve niet gehandeld in strijd met artikel 3.7 van de Wro. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de op het perceel aanwezige slagbomen. Hij voert daartoe aan dat de zuilen, waaraan de slagbomen zijn bevestigd, eenvoudig kunnen worden verlaagd, zodat wordt voldaan aan artikel 2, aanhef, twaalfde lid, onder a, dan wel eenentwintigste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en ze omgevingsvergunningvrij zijn.
4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van die wet is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Ingevolge artikel 2, aanhef en twaalfde lid, onder a, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits deze niet hoger is dan 1 m.
Ingevolge het eenentwintigste lid, aanhef en onder a, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een ander bouwwerk in voor-of achtererfgebied, mits dit niet hoger is dan 1 m.
4.2. Op het perceel zijn slagbomen, bevestigd aan zuilen, geplaatst zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning. Niet in geschil is dat de zuilen hoger zijn dan 1 m. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt reeds hierom niet voldaan aan de eisen van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, onder a, dan wel het eenentwintigste lid, van bijlage II bij het Bor en de bouwwerken reeds daarom niet omgevingsvergunningvrij zijn. Dat de zuilen, naar gesteld, op eenvoudige wijze kunnen worden verlaagd, doet niet af aan het feit dat ten tijde van het besluit van 16 november 2011 sprake was van een bouwwerk hoger dan 1 m. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
473.