201310637/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2013 in zaak nr. SHE 12/3980 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2010 voor [wederpartij] vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 14 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurder verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:
1˚ een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is; of
2˚ een krachtens de Huisvestingswet gevorderde en toegewezen woning.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 30 juni 2012 ten grondslag gelegd dat [wederpartij] in 2010 geen aanspraak had op huurtoeslag, omdat hij medebewoners had en een van die medebewoners in dat jaar een voordeel had uit sparen en beleggen. Bij het besluit van 14 november 2012 heeft de dienst dit besluit gehandhaafd. Ter zitting bij de rechtbank, nader toegelicht bij brief van 14 augustus 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in afwijking van de motivering van de besluiten van 30 juni 2012 en 14 november 2012 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] een eenpersoonshouden voerde en het gehuurde moest worden aangemerkt als een zelfstandige woning, maar dat [wederpartij] niettemin geen aanspraak had op huurtoeslag. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen kon het gehuurde niet worden aangemerkt als een woning als bedoeld in de Wht, omdat dit geen woonbestemming heeft, maar is vergund en bestemd als kippenhok.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het gehuurde, gelet op de ruime definitie van het begrip woonruimte in artikel 233 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, als woning moet worden aangemerkt, en geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen, dat de enkele omstandigheid dat het gehuurde geen woonbestemming heeft ertoe leidt dat geen sprake is van een woning als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Wht.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] voor het jaar 2010 geen aanspraak heeft huurtoeslag, omdat de huur van de woning waarvoor toeslag was aangevraagd naar zijn aard tijdelijk was. De Belastingdienst/Toeslagen beroept zich hiervoor op de memorie van toelichting bij artikel 1 van de Huursubsidiewet (Kamerstukken II 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28), waarin is vermeld dat als de huur naar zijn aard tijdelijk is, de huurder niet voor huursubsidie in aanmerking komt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de gevallen van tijdelijkheid uitgewerkt in een beleid. Volgens dit beleid is bewoning van een woning naar zijn aard tijdelijk, indien die bewoning volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan en de gemeente niet van plan is deze te laten voortbestaan. In dit geval was de bewoning niet toegestaan en heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) te kennen gegeven dat het niet in de illegale bewoning heeft berust, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201210816/1/A2), is in artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 1o, van de Wht duidelijk omschreven wie onder huurder wordt verstaan. Ingevolge deze bepaling moet het gaan om de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907986/1/H2 overweegt de Afdeling dat het begrip ‘van korte duur’ moet worden beoordeeld in het licht van de aard van het gebruik.
Niet in geschil is dat [wederpartij] in de door hem gehuurde woning, een tot zelfstandige woonruimte verbouwd bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats], zijn hoofdverblijf had. Evenmin is in geschil dat [wederpartij] met de verhuurder een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd had gesloten en hij van mei 2009 tot april 2012 in de woning heeft gewoond.
Onder deze omstandigheden kan het gebruik van [wederpartij] van de woning niet als van korte duur worden aangemerkt. Dat [wederpartij] bijna drie jaar in de woning heeft gewoond, betekent niet dat het gebruik van die woning naar zijn aard van korte duur is geweest. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Huursubsidiewet kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de definitie van huurder in het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 1o van de Wht duidelijk is. Dat het, als gesteld, onwenselijk is bewoning van de woning te bestendigen door toekenning van een financiële tegemoetkoming, terwijl een ander bestuursorgaan, het college, die bewoning niet heeft toegestaan, kan evenmin tot het oordeel leiden dat het gebruik van korte duur is. Het beleid, zoals in hoger beroep uiteengezet, berust op een onjuist uitgangspunt. Het is niet aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar aan het college, om tegen illegale bewoning handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
17.