ECLI:NL:RVS:2014:2968

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201401031/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand wegens zelfstandig beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 20 januari 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand bevestigd. De aanvraag was gedaan op 22 augustus 2012 en betrof rechtsbijstand in een geschil over de huur van een bedrijfspand. De raad had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), omdat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 juli 2014 behandeld. Tijdens deze zitting was de raad vertegenwoordigd door mr. K. Achefai. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht had afgewezen. Hij voerde aan dat de rechtbank onjuiste informatie had gebruikt over zijn huurrelatie en dat hij als getuige optrad in een strafzaak tegen de werkelijke huurders van het pand.

De Afdeling overwoog dat voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Wrb niet beslissend is of [appellant] zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefende, maar of hij activiteiten als ondernemer verrichtte. De Afdeling concludeerde dat de raad terecht had vastgesteld dat [appellant] als ondernemer had gehandeld, gezien de huurovereenkomst en de omstandigheden rondom de hennepplantage in het gehuurde pand. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201401031/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2014 in zaak nr. 12/3972 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2012 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
2. Op 22 augustus 2012 is namens [appellant] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand voor het voeren van verweer in een geschil over de huur van een bedrijfspand. De raad heeft de aanvraag afgewezen omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht de aanvraag heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij sinds 1 juli 2005 de bedrijfsruimte huurt. Deze aan de rechtbank voorgehouden informatie is onjuist en mogelijk valselijk opgemaakt. In de strafzaak die dient tegen de werkelijke huurders en gebruikers van het pand treedt hij op als getuige in plaats van als gedaagde, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2002 in zaak nr. 200104263/1) is voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, niet beslissend of een beroep of bedrijf door de rechtzoekende zelfstandig wordt uitgeoefend, doch veeleer of sprake is van activiteiten als ondernemer.
Bij de toevoegingsaanvraag is een brief van 11 mei 2012 gevoegd, waarin de verhuurders hebben gesteld dat [appellant] vanaf 1 juli 2005 van hen een bedrijfsruimte huurt. Op 15 juni 2011 is een nieuwe huurovereenkomst ondertekend. De bedrijfsruimte is bedoeld om te worden gebruikt als showroom, kantoor, werkplaats en opslag van ijsmachines. Uit die brief blijkt voorts dat de verhuurders [appellant] hebben gesommeerd om het gehuurde te ontruimen omdat politieagenten op 5 april 2012 hebben geconstateerd dat zich in het gehuurde een hennepplantage bevond. Daarbij hebben de verhuurders aanspraak gemaakt op de resterende huurtermijnen tot aan het einde van de huurovereenkomst en op betaling van de glasschade aan het pand. [appellant] heeft zijn stelling dat de in de brief vervatte informatie over de huur van de bedrijfsruimte en het op grond daarvan door de raad ingenomen standpunt onjuist is niet met stukken aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] activiteiten heeft verricht als ondernemer. Daarbij is niet van belang of hij uit die activiteiten enig financieel voordeel heeft behaald. De raad heeft derhalve terecht de aanvraag afgewezen omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zonder bericht van verhindering niet is verschenen ter zitting van 20 januari 2014 maakt niet dat het oordeel van de rechtbank over de geweigerde toevoeging niet kan worden gevolgd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
18-680.