201404086/2/R2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te Scherpenzeel,
en
de raad van de gemeente Scherpenzeel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2014, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door B. Lowijs, en de raad, vertegenwoordigd door W.E. Algra en E.W. Hassink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een herziening van de voorheen voor het buitengebied van de gemeente Scherpenzeel geldende bestemmingsplannen.
Aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" en onder meer de aanduidingen "bedrijfswoning", "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend.
3. [verzoekster] beoogt met haar verzoek onomkeerbare gevolgen als gevolg van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen. In dit verband wijst zij erop dat ter plaatse van de woning [locatie 2] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Volgens [verzoekster] zal de bedrijfsvoering van haar pluimveebedrijf worden gehinderd door de bewoning als plattelandswoning van de woning [locatie 2], die voorheen een bij het pluimveebedrijf behorende bedrijfswoning was. Zij wijst erop dat de door haar ongewenst geachte bewoning van de woning [locatie 2] door derden reeds plaatsvindt.
3.1. [verzoekster] heeft ter zitting uiteengezet dat in het verleden aan de bewoners van de toenmalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] een last onder dwangsom is opgelegd teneinde de bewoning te doen staken, omdat zij de woning op dat perceel niet als bedrijfswoning bewoonden. Tot handhavend optreden is uiteindelijk niet daadwerkelijk overgegaan, omdat met het in het plan opnemen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" concreet zicht op legalisatie bestond, aldus [verzoekster].
[verzoekster] heeft verklaard dat het spoedeisend belang bij haar verzoek is gelegen in het gegeven dat wanneer de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] zou worden geschorst, er geen concreet zicht meer zou zijn op legalisatie en het gemeentebestuur wederom tot handhavend optreden zou moeten overgaan. Hiermee heeft [verzoekster] naar het oordeel van de voorzitter echter niet aannemelijk gemaakt dat zich als gevolg van de inwerkingtreding van het plan op korte termijn onomkeerbare gevolgen zullen voordoen.
4. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Schoonbrood
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2014
458-726.