ECLI:NL:RVS:2014:300

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201302548/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verlening van een revisievergunning voor een pluimveehouderij en de gevolgen voor milieu en geluidshinder

In deze uitspraak van de Raad van State op 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:300, wordt de verlening van een revisievergunning voor een pluimveehouderij in Scherpenzeel behandeld. Het college van burgemeester en wethouders had op 22 januari 2013 een revisievergunning verleend voor het houden van 34.999 legkippen, maar weigerde de vergunning voor het houden van 8.233 legkippen. De appellanten, waaronder bewoners en de eigenaar van de pluimveehouderij, hebben beroep ingesteld tegen deze beslissing. De zaak werd behandeld op 14 oktober 2013, waarbij verschillende partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de vergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunning voor het houden van 8.233 legkippen is geweigerd vanwege de ligging van de inrichting nabij een zeer kwetsbaar gebied, en dat de vergunning voor de overige legkippen terecht is verleend. De appellanten hebben betoogd dat de geluidvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidshinder, maar de Raad van State oordeelt dat de voorschriften in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel voor zover deze betrekking hebben op de geluidvoorschriften en past deze aan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van vergunningen in het kader van milieuwetgeving, en de rol van de Raad van State als toezichthouder op de naleving van deze wetgeving.

Uitspraak

201302548/1/A4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Scherpenzeel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Scherpenzeel,
3. [appellant sub 3], wonend te Barneveld,
en
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college aan de rechtsvoorganger van [appellante sub 2], [rechtsvoorganger van appellante sub 2], een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te Scherpenzeel verleend. De vergunning is geweigerd voor het houden van 8.233 legkippen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college een aantal voorschriften van de bij het besluit van 22 januari 2013 verleende vergunning gewijzigd.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. V. Wösten, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en B. Lowijs, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. K. de Wit en mr. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Paul, F. van de Ven en A. van Brenk, zijn verschenen.
Overwegingen
Toepasselijk recht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgrond
2. [appellant sub 3] heeft zijn beroepsgrond dat ten onrechte geen vergunning ingevolge de Waterwet is verleend voor het lozen van afvalwater, ter zitting ingetrokken.
Inrichting
3. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college voor de inrichting een revisievergunning verleend. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201011495/1/M2 vernietigd. Bij het besluit van 22 januari 2013 heeft het college opnieuw besloten op de aanvraag en daarbij een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 34.999 legkippen in stal D, 47.735 legkippen in stal E, 15.534 legkippen in stal F en 12.000 biologisch te houden legkippen in stal G. De vergunning is geweigerd voor het houden van 8.233 legkippen in stal F.
Besluit van 3 september 2013
4. Op 3 september 2013 heeft het college ter zake van de inrichting een nieuw besluit genomen. Dat besluit is vrijwel gelijkluidend aan het besluit van 22 januari 2013. Uitsluitend de aan de vergunning van 22 januari 2013 verbonden geluidvoorschriften 2.2. en 2.4 zijn gewijzigd en daaraan is een nieuwe motivering ten grondslag gelegd. Gelet hierop is het besluit van 3 september 2013, zoals daarin ook staat vermeld, een besluit ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, waarbij uitsluitend de voorschriften 2.2 en 2.4 - die betrekking op geluidhinder in de incidentele bedrijfssituatie hebben - zijn gewijzigd. Anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat, betreft het besluit derhalve geen nieuwe beslissing op de aanvraag om revisievergunning.
4.1. Uit het bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit is bekendgemaakt na 31 december 2012, dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat geldt sedert de inwerkingtreding van deze wet.
Het besluit van 3 september 2013 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
Belanghebbendheid
5. [appellante sub 2] heeft ter zitting gesteld dat [appellant sub 3] geen belanghebbende bij het besluit van 22 januari 2013 is, nu hij niet nabij de inrichting woonachtig is.
5.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van woningen die milieugevolgen van deze inrichting kunnen ondervinden belanghebbenden.
5.3. [appellant sub 3] is eigenaar van de woning [locatie 2] te Scherpenzeel. De afstand van de inrichting tot dit perceel is ongeveer 100 m. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is aannemelijk dat ter plaatse van [locatie 2] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 3] is derhalve als eigenaar van de woning belanghebbende. Dat hij niet zelf in de woning woont, doet daaraan niet af.
Milieueffectrapportage
6. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (hierna: mer-beoordeling). Volgens hem bestaat daartoe de plicht, omdat het aangevraagde aantal legkippen de drempelwaarde van 40.000 stuks pluimvee, genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage, zoals dat sinds 1 april 2011 luidt, overschrijdt. Gelet hierop heeft het college niet kunnen volstaan met het verrichten van een zogenoemde vormvrije mer-beoordeling en is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat deze in de plaats kan treden van de mer-beoordeling, aldus [appellant sub 1].
6.1. Het college heeft de aanvraag getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer), omdat de aanvraag reeds voor 1 april 2011 is ingediend en in behandeling genomen. Het college heeft derhalve niet de drempelwaarde van 40.000 stuks pluimvee, maar die van 45.000 legkippen tot uitgangspunt genomen. Nu deze drempelwaarde niet wordt overschreden, bestond in zoverre geen verplichting tot het maken van een mer-beoordeling, aldus het college.
6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201105329/1/A4 is met artikel IV van het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht, dat in werking is getreden op 1 april 2011, niet beoogd het Besluit mer (nieuw) onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin de activiteit waarvoor een aanvraag om milieuvergunning is ingediend vóór 1 april 2011 door het bevoegd gezag niet was aangemerkt als mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. De aanvraag is ingediend vóór 1 april 2011, zodat het college terecht is uitgegaan van het voor die datum geldende recht.
6.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid, worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is in categorie 14 onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage wordt, voor zover hier van belang, mede verstaan onder wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van bestaande inrichtingen; oprichting van een inrichting: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
6.4. In de uitspraak van 14 september 2011, in zaak nr. 201011495/1/M2, heeft de Afdeling terzake van de eerder naar aanleiding van de aanvraag verleende revisievergunning overwogen dat bij de beoordeling of een mer-beoordelingsplicht bestaat, het aantal van 44.950 legkippen tot uitgangspunt moet worden genomen. De Afdeling ziet geen reden om thans anders te oordelen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarde van 45.000 legkippen, genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, er niet toe noopte een mer-beoordeling te verrichten.
6.5. De inrichting is een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn van 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn). Daarom dient, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de mer-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, hoewel de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Uit het besluit van 22 januari 2013 volgt dat het college een dergelijke beoordeling, door [appellant sub 1] aangeduid als vormvrije mer-beoordeling, heeft gemaakt. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de inrichting op ruime afstand tot een beschermd natuurmonument, een Natura 2000-gebied en het dichtstbijzijnde geurgevoelig object niet zijnde een veehouderij, is gelegen. Volgens het college zijn voorts de kenmerken en de effecten van de aangevraagde activiteiten niet zodanig, dat deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben en het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
Anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat, heeft het college deze beoordeling niet in de plaats van de mer-beoordeling verricht. De Afdeling ziet voorts in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de beoordeling van het college onjuist is en aanleiding had moeten geven voor het opstellen van een milieueffectrapport.
6.6. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geluid - incidentele bedrijfssituatie
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de geluidvoorschriften voor de incidentele bedrijfssituatie, die aan de bij het besluit van 22 januari 2013 waren verbonden, een te hoge geluidbelasting toestonden.
8.1. Naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] heeft het college deze voorschriften bij het besluit van 3 september 2013 gewijzigd. Nu het college zich thans wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie op een ander standpunt heeft gesteld dan bij het besluit van 22 januari 2013, is dit laatste besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
Geluid - controlevoorschrift
9. [appellant sub 1] betoogt dat voorschrift 2.7 ontoereikend is om naleving van de geluidvoorschriften te waarborgen. Daartoe voert hij aan dat onduidelijk is op welke geluidbelasting de daarin voorgeschreven rapportageplicht betrekking heeft. Voorts stelt [appellant sub 1] dat in het voorschrift ten onrechte niet is bepaald dat uiterlijk zes maanden na het volledig in gebruik nemen van de inrichting aan het college moet worden gerapporteerd en dat het rapporteren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (HMRI 1999) (hierna: de Handleiding) moet geschieden. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat in het voorschrift ten onrechte niet is bepaald dat het college zal overgaan tot handhavend optreden en op welke wijze het dat zal doen indien het voorschrift niet wordt nageleefd.
9.1. Ingevolge voorschrift 2.7 moet de vergunninghouder uiterlijk 6 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke geluidsbelasting ter plaatse van de gevels van de woning op het adres [locatie 3].
Ingevolge voorschrift 2.6 moet controle op - of berekening van - de in de voorschriften 2.1 tot en met 2.4 gestelde beoordelingsniveaus geschieden overeenkomstig de handleiding, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
9.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.7 voldoende duidelijk is. Volgens het college volgt uit voorschrift 2.7 in samenhang met voorschrift 2.6 dat [appellante sub 2] de Handleiding in acht moet nemen bij de vaststelling van de werkelijke geluidbelasting waarover gerapporteerd moet worden.
9.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.7 onvoldoende duidelijk is. Voorschrift 2.7 betreft een controlevoorschrift op grond waarvan [appellante sub 2] dient te rapporteren over de werkelijke geluidbelasting van de woning [locatie 3]. Daarbij ziet het voorschrift naar zijn aard op de controle van de naleefbaarheid van de in de geluidvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden bij het volledig in werking zijn van de inrichting. In voorschrift 2.6 is voorgeschreven dat de controle op en berekening van de geluidsniveaus overeenkomstig de Handleiding dient te geschieden. De kennelijke bedoeling van voorschrift 2.6 is dat dit ook geldt bij de bepaling van de werkelijke geluidbelasting ingevolge voorschrift 2.7.
Indien de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, is het college bevoegd bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college thans in het voorschrift had moeten opnemen dat het college bij niet-naleving zal overgaan tot handhavend optreden en op welke wijze het dat zal doen.
De beroepsgrond faalt.
Vergunde situatie luchtkwaliteit - ammoniak
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag wat betreft ammoniak en luchtkwaliteit ten onrechte de bij het besluit van 20 november 2007 vergunde situatie tot uitgangspunt heeft genomen. In dat verband stellen zij onder meer dat het besluit ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, omdat voor stal C geen bouwvergunning is verleend. Verder stelt [appellant sub 1] dat de in 2007 verleende revisievergunning ingevolge artikel 8.18 van de Wet milieubeheer gedeeltelijk is vervallen, omdat de inrichting niet is voltooid en overeenkomstig die vergunning in werking is gebracht.
10.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die vóór 1 oktober 2010 van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 1.2a, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.2 van die wet, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die vóór 1 oktober 2010 onherroepelijk is maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.
Ingevolge het tweede lid treedt in gevallen als bedoeld in het eerste lid de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.
10.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit van 20 november 2007 tot verlening van de revisievergunning in werking is getreden en dat de vergunning niet is vervallen, zodat de ammoniakemissie en gevolgen voor de luchtkwaliteit van de daarbij vergunde activiteiten veroorzaakte terecht tot uitgangspunt zijn genomen bij beoordeling van de gevolgen van de thans aangevraagde activiteiten.
10.3. Bij het besluit van 20 november 2007 is een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor onder meer het houden van 7.426 opfokhennen in stal C. Voordien was die stal zonder bouwvergunning tot een omvang van ongeveer 50 bij 13 m uitgebreid. Dit betekent dat de in 2007 verleende revisievergunning, voor zover hier van belang, alleen op de in stal C te verrichten activiteiten betrekking heeft, niet op het oprichten of veranderen van het bouwwerk. Immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 12 november 2003 in zaak nr. 200206624/1 is artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing op besluiten waarbij een milieuvergunning wordt verleend voor een inrichting waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot verlening van de revisievergunning ingevolge artikel 20.8 niet in werking is getreden.
10.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de bij besluit van 20 november 2007 verleende revisievergunning ingevolge artikel 8.18 van de Wet milieubeheer is vervallen, overweegt de Afdeling dat die vergunning onherroepelijk is en derhalve ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wabo sinds 1 oktober 2010 moet worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, waarop de Wabo van toepassing is. De Wabo bepaalt anders dan artikel 8.18 van de Wet milieubeheer niet dat een vergunning voor een inrichting vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de revisievergunning is vervallen.
10.5. Het college heeft gezien het vorenoverwogene bij de beoordeling van de aanvraag wat betreft de milieuaspecten ammoniak en luchtkwaliteit terecht de bij het besluit van 22 november 2007 vergunde situatie tot uitgangspunt genomen.
De beroepsgrond faalt.
Ammoniak overig
11. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt een vergunning voor een gpbv installatie, zoals hier aan de orde, in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende best bestaande technieken (hierna: BBT) kunnen worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 6 wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 m rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav wordt de vergunning in afwijking van artikel 6 niet geweigerd, voorzover:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°. zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder sub 1, of
d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden.
11.1. [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte vergunning heeft geweigerd voor het houden van 8.233 legkippen ingevolge artikel 6 van de Wav vanwege de ligging van een dierenverblijf nabij een zeer kwetsbaar gebied. Zij betoogt daartoe dat het niet uitgesloten is dat de inrichting op meer dan 250 m afstand ligt van een gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav. Het college heeft volgens [appellante sub 2] ten onrechte geen veldmetingen naar de ligging van het zeer kwetsbare gebied ter plaatse verricht.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het college de vergunning voor meer dan 8.233 legkippen had moeten weigeren. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn de uitzonderingen van artikel 7 van de Wav niet op de inrichting van toepassing, nu de totale ammoniakemissie toeneemt en de uitbreiding niet uitsluitend biologisch te houden dieren betreft. In dat verband stellen zij dat per diersoort de ammoniakemissie niet mag toenemen.
11.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning terecht is geweigerd voor 8.233 legkippen vanwege de ligging van een deel van de inrichting nabij een zeer kwetsbaar gebied. Gezien de omstandigheid dat de grens van het zeer kwetsbare gebied niet ligt bij een herkenbaar punt in het veld, heeft het college het verrichten van veldmetingen niet zinvol geacht.
Volgens het college bestaat geen aanleiding de vergunning te weigeren voor meer dan 8.233 legkippen. Het stelt zich daarbij op het standpunt dat de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding van de inrichting niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de inrichting op grond van de op 20 november 2007 verleende revisievergunning mocht veroorzaken. Nu de ammoniakemissie bij de aangevraagde activiteiten lager is dan de maximale emissiewaarde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav, bestond volgens het college geen grond om de vergunning voor meer dieren wegens strijd met artikel 6 van de Wav te weigeren.
11.3. De aanvraag heeft betrekking op het houden van in totaal 118.501 dieren, te weten 106.501 legkippen en 12.000 biologisch te houden legkippen. De bij besluit van 20 november 2007 vergunde situatie betrof het houden van in totaal 104.744 dieren; 7.426 opfokhennen en 97.318 legkippen. Vast staat dat de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren.
11.4. Ter zitting is aan de hand van de kaart bij het besluit van het college van provinciale staten van Utrecht van 31 mei 2010 tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden, vastgesteld dat een deel van een dierenverblijf in de zone van 250 m rondom het zeer kwetsbare gebied ligt. Gelet op de weergave van het zeer kwetsbare gebied op de kaart, heeft het college het verrichten van een veldmeting naar de ligging van het gebied in redelijkheid achterwege kunnen laten.
De beroepsgrond van [appellante sub 2] faalt.
11.5. Gezien de uitbreiding van het aantal dieren en de ligging van een dierenverblijf op minder dan 250 m afstand van een zeer kwetsbaar gebied, moest de vergunning worden geweigerd wegens strijd met artikel 6 van de Wav, tenzij zich een in artikel 7 neergelegde uitzondering voordeed.
Voor de toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, moet de ammoniakemissie na de uitbreiding worden vergeleken met de ammoniakemissie van de veehouderij voorafgaand aan die uitbreiding. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wav, wordt voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij het aantal dieren dat in de veehouderij aanwezig mag zijn, vermenigvuldigd met de emissiefactoren. Ingevolge het eerste lid wordt verstaan onder emissiefactor: de bij ministeriële regeling vastgestelde ammoniakemissie per dierplaats, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem. Op grond van de op 20 november 2007 verleende revisievergunning was een maximale ammoniakemissie van 5.519 kg per jaar toegestaan. Het college heeft deze emissie bepaald aan de hand van de in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij voor de opfokhennen en legkippen opgenomen emissiefactoren. Geen grond bestaat voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, het college wat betreft de revisievergunning de toegestane ammoniakemissie per diercategorie had moeten vaststellen.
De ammoniakemissie van biologisch te houden legkippen, is gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, terecht buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de ammoniakemissie van de veehouderij na uitbreiding. Dat de uitbreiding niet alleen biologisch te houden kippen betreft, doet hieraan niet af. Anders dan [appellant sub 3] betoogt vindt het artikellid ook toepassing ingeval een aanvraag niet uitsluitend ziet op biologisch te houden legkippen. De ammoniakemissie van de overige in de aanvraag opgenomen legkippen bedraagt 6.260 kg ammoniak per jaar. Het college heeft voor 8.233 legkippen terecht vergunning geweigerd, aangezien de ammoniakemissie van deze legkippen 741 kg per jaar bedraagt. Bij vergunningverlening voor deze legkippen zou de ammoniakemissie van de activiteiten waarmee de veehouderij wordt uitgebreid 741 kg per jaar meer bedragen dan de ammoniakemissie van 5.519 kg per jaar die in 2007 is toegestaan. Nu bij de thans verleende vergunning de totale ammoniakemissie uit de dierenverblijven van de inrichting gezien het voorgaande 5.519 kg ammoniak per jaar bedraagt en derhalve niet meer dan de ammoniakemissie die de inrichting op grond van de in 2007 verleende revisievergunning mocht veroorzaken, was het college ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, niet gehouden voor meer dieren vergunning te weigeren wegens strijd met artikel 6 van de Wav.
De beroepsgrond van Van der Fliert en [appellant sub 3] faalt.
12. [appellant sub 3] betoogt dat het college bij de beoordeling of in de inrichting verdergaande technieken dan de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) moeten worden gehanteerd, op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wav. Daartoe stelt hij dat de berekening die daarbij is uitgevoerd, niet in overeenstemming is met de in de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2007 (hierna: de Beleidslijn) neergelegde uitgangspunten. Volgens [appellant sub 3] heeft het college ten onrechte de op grond van de revisievergunning van 20 november 2007 toegestane ammoniakemissie omgerekend naar een aantal legkippen, waarbij het een factor van 0,125 kg heeft gehanteerd. Het college heeft volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet de veel lagere emissiefactoren gehanteerd, die bij de totstandkoming van de in 2007 verleende revisievergunning zijn toegepast.
12.1. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets aansluiting gezocht bij de Beleidslijn.
De Beleidslijn, die bij gpbv-installaties, waarom het hier gaat, een aanvullende werking heeft ten opzichte van de Wav, houdt in het kort het volgende in. Wanneer in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied ligt, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de BBT worden toegepast. In dat geval geldt het volgende:
- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de emissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg ammoniak per jaar.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin BBT de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van BBT (tot 5.000 kg) en verdergaande technieken dan BBT (vanaf 5.000 kg) daarna nog meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere bij legkippen een reductie van ongeveer 83% te worden gerealiseerd.
Bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT al meer dan 5.000 kg emitteren, geldt volgens de Beleidslijn daarentegen de strengere emissiegrenswaarde pas vanaf die hogere emissie-omvang, ook als de veehouderij op korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen. Dat vloeit voort uit het uitgangspunt dat vergunde rechten niet worden aangetast, aldus de Beleidslijn. Wel is er in die gevallen aanleiding om indien de veehouder de eventueel vrijgekomen ruimte na toepassing van BBT wil opvullen door het aantal dieren uit te breiden, ten aanzien van die vrijgekomen ruimte strengere emissie-eisen te stellen.
12.2. De ammoniakemissie die het bij het besluit van 22 januari 2013 vergunde veebestand van in totaal 110.268 legkippen veroorzaakt, zou bij toepassing van BBT 13.784 kg per jaar bedragen. Toepassing van BBT houdt volgens tabel 1 van de Beleidslijn bij legkippen in dat daarbij een emissiegrenswaarde van 0,125 kg ammoniak per dierplaats per jaar wordt gehanteerd, hetgeen het college ook heeft gedaan. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 3] betoogt, het college in de berekening wat betreft de bij de revisievergunning van 20 november 2007 toegestane ammoniakemissie de destijds bij de vergunningverlening gehanteerde lagere emissiefactoren per dierplaats had moeten betrekken.
Het college heeft zijn standpunt, dat wordt voldaan aan de Beleidslijn, met gedetailleerde berekeningen gemotiveerd. Op grond van deze berekeningen bedraagt bij toepassing van de reductieregels van de Beleidslijn de totale ammoniakemissie die volgens de Beleidslijn is toegestaan, 11.214 kg per jaar. Toepassing van BBT houdt volgens tabel 1 van de Beleidslijn bij legkippen in dat daarbij een emissiegrenswaarde van 0,125 kg ammoniak per dierplaats per jaar wordt gehanteerd, hetgeen het college bij de berekeningen ook heeft gedaan. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 3] betoogt, het college in de berekening wat betreft de bij de revisievergunning van 20 november 2007 toegestane ammoniakemissie de toen bij de vergunningverlening gehanteerde emissiefactoren per dierplaats had moeten betrekken. In het aangevoerde bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college wat betreft de omgevingstoets op onjuiste wijze ammoniakemissies heeft berekend. Nu de op grond van de bij het besluit van 22 januari 2013 verleende vergunning toegestane ammoniakemissie van 9.299 kg per jaar lager is dan de emissie die met toepassing van de reductieregels van de Beleidslijn is toegestaan, te weten 11.214 kg ammoniak, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de Beleidslijn.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de lokale milieusituatie en de aanwezigheid van een zeer kwetsbaar gebied op korte afstand van de inrichting er gelet op de toename van het veebestand toe nopen dat nog strengere emissie-eisen hadden moeten worden gehanteerd, overweegt de Afdeling dat zij hiervoor geen aanleiding ziet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat reeds een grotere reductie wordt gerealiseerd dan waarvan de Beleidslijn uitgaat. De door [appellant sub 3] genoemde omstandigheden doen daaraan niet af.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college op onjuiste wijze toepassing aan de omgevingstoets heeft gegeven. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgevingstoets geen aanleiding gaf de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
13. [appellant sub 3] betoogt dat in de inrichting wat betreft de biologisch te houden legkippen in stal G niet de daarvoor in aanmerking komende BBT worden toegepast en dat het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) in strijd is met richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn).
13.1. In de in rechtsoverweging 3 genoemde uitspraak van 14 september 2011 heeft de Afdeling met verwijzing naar haar uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1, overwogen dat ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen, ervan kan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT is. Voor legkippen die op biologische wijze worden gehouden is in het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde gesteld. Dit betekent dat voor legkippen die op biologische wijze worden gehouden, vooralsnog elk huisvestingssysteem BBT is. De verwijzing van [appellant sub 3] naar het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) doet daaraan niet af, nu uit dit document niet kan worden afgeleid dat het huisvestingsysteem in stal D voor de biologisch te houden legkippen niet aan de vereisten van BBT voldoet. Geen aanleiding bestaat daarom voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de BBT dienen te worden toegepast. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het Besluit huisvesting in strijd met de IPPC-richtlijn is.
De beroepsgrond faalt.
Skal-certificaat
14. [appellant sub 1] betoogt dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat het certificaat dat Stichting Skal aan [appellante sub 2] voor het houden van legkippen op biologische wijze heeft verstrekt, geldig is. In dat verband wijst hij erop dat de stichting het Skal-certificaat tijdelijk heeft geschorst en er een hogerberoepsprocedure bij de Afdeling aanhangig is, waarin de opheffing van die schorsing door de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem ter beoordeling staat.
14.1. Voor de toepassing van de Wet milieubeheer was niet relevant of het aan [appellante sub 2] verstrekte Skal-certificaat al dan niet geldig was. Voor zover [appellant sub 1] beoogt te betogen dat de legkippen in de inrichting niet op biologische wijze zullen worden gehouden, wordt overwogen dat vergunning is verleend voor 12.000 biologisch te houden legkippen in stal G en dat indien de vergunning niet wordt nageleefd het college handhavend kan optreden.
De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
15. [appellant sub 1] vreest voor nadelige gezondheidseffecten ten gevolge van het inwerking zijn van de inrichting. In dat verband wijst hij erop dat zijn woning op korte afstand van de inrichting is gelegen, zodat daar verhoogde concentratiewaarden van endotoxines optreden. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant sub 1] naar het Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011 van GGD Nederland van oktober 2011, het persbericht Reactie op IRAS rapport: GGD Nederland dringt aan op versneld vaststellen afstandsnorm van GGD Nederland van 23 juni 2011, het rapport Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) en anderen van 7 juni 2011, het Advies vanuit humaan gezondheidsperspectief m.b.t. intensieve veehouderij van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg van 10 maart 2010 en het rapport Gezondheidsaspecten bij IPPC-vergunningen. De ontwikkeling en test van een methode voor de integrale beoordeling van gezondheidsaspecten bij IPPC-vergunningen van het RIVM van 2008. Volgens [appellant sub 1] heeft het college de gezondheidsrisico’s ten onrechte niet, althans onvoldoende bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
15.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken waarnaar [appellant sub 1] verwijst, niet kan worden afgeleid dat de hier aan de orde zijnde pluimveehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare nadelige gevolgen oplevert. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften.
De beroepsgrond faalt.
Besluit van 3 september 2013 - geluid
16. [appellante sub 2] heeft geen zienswijze tegen het besluit van 3 september 2013 ingediend. Derhalve is haar van rechtswege tegen dit besluit ontstane beroep ongegrond.
17. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat ook de bij het besluit van 3 september 2013 vastgestelde voorschriften 2.2 en 2.4 onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Daartoe stellen zij dat de in die voorschriften neergelegde geluidgrenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie te hoog zijn, nu blijkens het akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 3 mei 2010, kenmerk 20092506-01, (hierna: het akoestisch rapport), in de incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van de daarin genoemde woningen aan Gooswilligen 2, 13 en 21 een lagere geluidbelasting optreedt.
17.1. Ingevolge voorschrift 2.2 geldt in afwijking van voorschrift 2.1 vier maal per jaar voor de afvoer van kippen een norm van 36 dB(A) in de avondperiode en 32 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.4 geldt in afwijking van voorschrift 2.3 vier maal per jaar voor de afvoer van kippen een norm van 62 dB(A) in de nachtperiode.
17.2. Het college heeft bij het stellen van de geluidsvoorschriften het akoestisch rapport tot uitgangspunt genomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning aan [locatie 3] maatgevend is in de incidentele bedrijfssituatie en heeft daarom bij het bepalen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de in het akoestisch rapport ter plaatse daarvan berekende geluidbelasting.
Blijkens het akoestisch rapport bedraagt ter plaatse van de woning aan [locatie 3], die ten westen van de inrichting ligt, het langtijdgemiddelde geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie in de avondperiode 36 dB(A) en in de nachtperiode 32 dB(A). Het berekende maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie bedraagt daar in de nachtperiode 62 dB(A). Ter plaatse van de woningen aan Gooswilligen 2, 13 en 21, die respectievelijk ten zuiden, ten westen en ten oosten van de inrichting liggen, is berekend dat het langtijdgemiddelde geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie in de avondperiode respectievelijk 29, 29 en 31 dB(A) en in de nachtperiode respectievelijk 24, 26 en 28 dB(A) bedraagt. Het berekende maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituatie bedraagt voor die woningen in de nachtperiode respectievelijk 46, 43 en 46 dB(A).
Gelet op het vorenstaande staat vast dat ook tijdens de incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van de woningen aan Gooswilligen 2, 13 en 21 aan de in voorschrift 2.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau van 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode, alsmede aan de in voorschrift 2.3 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau van 60 dB(A) in de nachtperiode kan worden voldaan. Geen aanleiding bestond derhalve om voor de woningen aan Gooswilligen 2, 13 en 21 voor de incidentele bedrijfssituatie van de voorschriften 2.1 en 2.3 afwijkende geluidgrenswaarden voor te schrijven. Nu derhalve voor deze woningen de geluidhinder in incidentele bedrijfssituaties niet zoveel mogelijk is beperkt, zijn de voorschriften 2.2 en 2.4 in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond slaagt. Het besluit van 3 september 2013 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Nu uit het akoestisch rapport blijkt dat de voorschriften 2.2 en 2.4 alleen voor de woning [locatie 3] nodig zijn omdat bij die woning vanwege het laden en lossen niet kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden van voorschriften 2.1 en 2.3, ziet de Afdeling aanleiding de voorschriften 2.2 en 2.4 zodanig aan te passen dat deze uitsluitend betrekking hebben op de woning [locatie 3].
Slotoverwegingen
18. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn gegrond wat betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.2 en 2.4. Deze beroepen zijn voor het overige ongegrond. De beroepen van [appellante sub 2] zijn geheel ongegrond.
19. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 22 januari 2013 en 3 september 2013 gegrond wat betreft de daarbij aan de vergunning verbonden voorschriften 2.2 en 2.4;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel van 22 januari 2013 en 3 september 2013 in zoverre;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tegen de besluiten van 22 januari 2013 en 3 september 2013 voor het overige ongegrond;
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] tegen de besluiten van 22 januari 2013 en 3 september 2013 ongegrond;
V. bepaalt dat de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel van 3 september 2013 gewijzigde voorschriften 2.2 en 2.4 als volgt luiden:
"2.2. Voor de woning [locatie 3] geldt in afwijking van voorschrift 2.1 vier maal per jaar voor de afvoer van kippen een norm van maximaal 36 dB(A) in de avondperiode en maximaal 32 dB(A) in de nachtperiode."
"2.4. Voor de woning [locatie 3] geldt in afwijking van voorschrift 2.3 vier maal per jaar voor de afvoer van kippen een norm van maximaal 62 dB(A) in de nachtperiode";
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 september 2013;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.215,08 (zegge: twaalfhonderdvijftien euro en acht cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
163-742.