201309048/1/A1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Asten, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2013 in zaak nr. 12/1824 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door M.J.E. Driessen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Vercammen en R.B.A. Derijck, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het ervoor geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van dat regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of dat heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is sinds 11 november 1971 eigenaar van de woning [locatie] te Asten. Hij heeft bij brief van 30 juli 2010 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden door de bij besluit van het college van 9 oktober 2007 aan de gemeente verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van het bestemmingsplan "De Hemelberg, uitwerking 2e wijziging" voor het bouwen van vijftig woningen met bergingen op de percelen plaatselijk bekend Strohuls 30 tot en met 36, Strohuls 43 tot en met 115, Haspel 1 tot en met 8 en Hemelberg 28a te Asten.
4. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen waarop het bouwplan is gerealiseerd de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen in vrijstaande, halfvrijstaande en/of geschakelde en aaneengebouwde hoofdgebouwen.
Ingevolge onderdeel B, onder I, en onder II, zevende lid, mag de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrens niet door bouwwerken worden overschreden en moeten hoofdgebouwen georiënteerd zijn op de op de plankaart weergegeven bebouwingsgrens.
Ingevolge onderdeel B, onder II, mogen de woningen een maximale goothoogte van 6 m hebben, mag de breedte van een bouwperceel bij een vrijstaand hoofdgebouw niet minder dan 14 m bedragen en mag de bouwdiepte, met uitzondering van zogenoemde patiobungalows, van een hoofdgebouw maximaal 10,75 m bedragen.
Blijkens de plankaart grenzen de bouwkavels die het bestemmingsplan mogelijk maakt aan het perceel van [appellant].
5. De vrijstelling is verleend omdat het bouwplan niet voldeed aan de in het bestemmingsplan voorgestelde woningtypologieën en kavelgrootten. Met de vrijstelling is het onder meer mogelijk gemaakt om op de gronden ten zuidwesten (schuin achter) het perceel van [appellant] een appartementengebouw met vijf appartementen (type K) op te richten van maximaal drie bouwlagen en een hoogte van 8,95 m. Dit gebouw omvat op de begane grond twee appartementen, bergruimten en algemene ruimte, op de eerste verdieping twee appartementen en op de tweede verdieping één appartement. De vrijstelling voorziet voorts in de bouw van tien aaneengebouwde woningen met bergingen meer ten zuiden en zuidoosten van het perceel van [appellant], waarvan vier woningen met twee bouwlagen en zes woningen met twee bouwlagen en een dakopbouw. De grootste bouwhoogte met dakopbouw bedraagt 8,70 m en zonder dakopbouw 6,10 m.
6. Het college heeft over het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ.
In een advies van september 2011 heeft de SAOZ een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Het advies vermeldt daarover het volgende. Ingevolge het bestemmingsplan hebben de gronden achter het perceel van [appellant] reeds een bestemming voor woondoeleinden en kunnen ter plaatse vrijstaande, halfvrijstaande, geschakelde, maar ook aaneengebouwde woningen worden opgericht met de daarbij behorende bijgebouwen. De woningen mogen een maximale goothoogte van 6 m hebben en bij half vrijstaande en aaneen gebouwde woningen moet daarboven, hetzij een kap met een helling van maximaal 50° worden geplaatst, dan wel een dakopbouw met een maximale goothoogte van 2,50 m en een nokhoogte van ten hoogste 3,75 m ten opzichte van het platte dak. Bij andere dan patiobungalows mag de bouwdiepte van de woning maximaal 10,75 m bedragen, hetgeen impliceert dat de nieuwe woningen bij een situering van maximaal 3 m achter de bouwgrens bijna 7 m afstand tot de achterste grens van het perceel van aanvrager moesten aanhouden. Achter op het perceel - in beginsel tot tegen de perceelsgrens - zijn bijgebouwen van 3 m goothoogte en 4,50 m, alsmede 2,50 m hoge bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. Het bouwplan waarvoor de vrijstelling is verleend voldeed niet aan de in het bestemmingsplan voorgestelde woningtypologieën en kavelgrootten. De vrijstelling heeft het onder meer mogelijk gemaakt om op de gronden ten zuidwesten van (schuin achter) het perceel van [appellant] een appartementengebouw met vijf appartementen op te richten van maximaal drie bouwlagen en een hoogte van circa 8,95 m. Dit gebouw omvat op de begane grond twee appartementen, bergruimten en algemene ruimte, op de eerste verdieping twee appartementen en op de tweede verdieping één appartement. De buitenruimten (terras op de begane grond, balkons, op de eerste verdieping en een dakterras op de tweede verdieping), zijn niet aan de achterzijde richting het perceel van [appellant] gesitueerd. Meer ten zuiden en zuidoosten voorziet de vrijstelling in een rij van tien aaneengebouwde woningen met bergingen, vier woningen van twee bouwlagen en zes woningen van twee bouwlagen en een dakopbouw, en met voor een deel nog een tussenliggend ontsluitingspad voor enkele van die woningen. De grootste bouwhoogte met dakopbouw bedraagt 8,70 m en zonder dakopbouw 6,10 m.
In het advies is geconcludeerd dat ingevolge het bestemmingsplan achter de woning van [appellant] op bijna 7 m van de perceelgrens aaneengebouwde grondgebonden woningen van twee bouwlagen met een hoogte van 6 m met daarop een forse kap, dan wel een dakopbouw van 2,50 m en daarop nog een kap van 1,25 m (totale hoogte van 9,75 m) mogelijk waren en dat de vrijstelling een gebouw tot 8,95 m hoogte met in totaal vijf appartementen op 13 m van de perceelgrens en op 17 m een rij aaneengebouwde woningen met bouwhoogten van deels 8,70 m en deels 6,10 mogelijk maakt. In het advies is voorts geconcludeerd dat het appartementengebouw bijna 4 m noordelijker staat dan de in het bestemmingsplan toegelaten woonbebouwing, doch de aaneengebouwde woningen op een afstand die meer dan 10 m groter is dan de afstand tot de woningen die onder het bestemmingsplan mogelijk waren. Gelet daarop, alsmede rekening houdend met de zowel voorheen als formeel ook thans nog mogelijke bijgebouwen tot de perceelsgrens, is in het advies geconcludeerd dat het uitzicht van [appellant] door de vrijstelling niet in relevante mate is verminderd. Ook is er geen sprake van een relevante afname van de zonlichttoetreding tot het perceel van [appellant] . Het omgevingskarakter was voorheen dat van een stedelijk gebied en daarin heeft de vrijstelling geen wijziging gebracht. Gelet op de afstand tot en de zijdelingse ligging van het appartementengebouw is de SAOZ van oordeel dat de andere aard van deze bebouwing (gestapelde in plaats van grondgebonden woningbouw) niet van dien aard is dat de situeringswaarde van het perceel van [appellant] daardoor zou zijn aangetast. Qua privacy en gebruiksintensiteit is de vrijstelling evenmin in redelijkheid als nadelig aan te merken nu er in de oude situatie al sprake was van een woonbestemming en vanuit meerdere toen al duidelijk dichterbij toegestane woningen in de tuin van [appellant] en op de achterkant van zijn woning kon worden gekeken. De vormgeving van het appartementengebouw is bovendien zodanig dat de inkijk daarvandaan slechts zeer beperkt is. Het bovenste appartement heeft geen ramen op zichthoogte aan de achterkant en slechts één appartement op de begane grond heeft een raam aan die zijde. Alleen de glaspartij van de verkeersruimten op de verdiepingen geeft enig zicht richting het perceel van [appellant]. Een deel van de voorheen en thans mogelijke inkijk werd en wordt afgeschermd door de bouwmogelijkheden tot tegen de perceelgrens. Verder is in het advies geconcludeerd dat denkbaar is dat de verlichting van het appartementengebouw voor [appellant] enigszins hinderlijker is dan de verlichting in de oude situatie, met name gelet op de verlichting in de verkeersruimten in het appartementengebouw, maar dit nadeel zo marginaal is dat het niet geacht kan worden zelfstandig tot een waardedaling van het perceel van [appellant] te hebben geleid.
In het advies is voorts nog opgemerkt dat de vrijstelling geen betrekking heeft op een openbaar parkeerterrein nabij het perceel van [appellant] , zodat de mogelijke hinder als gevolg daarvan niet aan de vrijstelling kan worden toegerekend. Met betrekking tot het door [appellant] ingebrachte taxatierapport van K.J.G Wijnen is opgemerkt dat in dit rapport niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan "De Hemelberg, uitwerking 2e wijziging", dat bij de beoordeling van de gevolgen van de realisering van het appartementengebouw voor de privacy van [appellant] te weinig rekening is gehouden met de specifieke vormgeving van het appartementengebouw en de nog bestaande afschermende bouwmogelijkheden tot tegen de perceelgrens en dat ten onrechte hinder van een openbaar parkeerterrein in de beoordeling is betrokken nu de vrijstelling daar geen betrekking op heeft. De conclusie in het advies is dat de vrijstelling voor [appellant] niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering van zijn perceel is voortgevloeid.
Het college heeft het advies van de SAOZ aan het besluit van 4 oktober 2011 ten grondslag gelegd en het verzoek om tegemoetkoming in planschade afgewezen. Dit besluit is onder verwijzing naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 8 maart 2012 gehandhaafd.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Adviesbureau Van Montfoort advies aan het college heeft uitgebracht noch is aangesteld als tweede adviseur als bedoeld in de "Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade 2008". Volgens hem heeft de rechtbank voorts miskend dat Adviesbureau Van Montfoort als niet dan wel onvoldoende onafhankelijk en onpartijdig is aan te merken in deze procedure.
7.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aan de besluiten van 4 oktober 2011 en 10 mei 2012 uitsluitend het advies van de SAOZ en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften, waarin naar het advies van de SAOZ is verwezen, ten grondslag heeft gelegd. Voorts heeft zij terecht overwogen dat uit de stukken niet kan worden opgemaakt dat Adviesbureau Van Montfoort advies heeft uitgebracht of is aangesteld als tweede adviseur als bedoeld in de Procedureverordening. [appellant] heeft zijn betoog dat dit niet juist is niet met bewijsstukken gestaafd. Dat het college zich bij de voorbereiding van het besluit van 4 oktober 2011 heeft laten bijstaan door Adviesbureau Van Montfoort en dit adviesbureau om een second opinion heeft gevraagd maakt het besluit van 4 oktober 2011 niet onrechtmatig.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op grond van het advies van de SAOZ op het standpunt heeft mogen stellen dat de vrijstelling voor hem niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit schade voortvloeit die op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de openbare parkeerplaats geen onderdeel uitmaakt van de vrijstelling en de negatieve effecten daarvan niet zouden hoeven mee te wegen in de bepaling van de waardedaling. [appellant] stelt verder wezenlijk te zijn benadeeld door de gewijzigde opzet, massavorm en afstand van de nieuwbouw tot zijn tuin. De rechtbank is er volgens hem ten onrechte aan voorbij gegaan dat er feitelijk een veel meer belastende oplossing is gerealiseerd qua bebouwingsopzet en infrastructuur met openbare parkeergelegenheid en in het advies van de SAOZ niet is uitgegaan van de maximale mogelijke effecten van de nieuwe situatie. [appellant] verwijst in dit kader naar het ongedateerde rapport van K.J.G. Wijnen, waarin dit volgens hem wel juist is beoordeeld.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 in zaak nr. 200900195/1/H2) is de SAOZ te beschouwen als onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade.
8.2. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op grond van het advies van de SAOZ op het standpunt heeft mogen stellen dat de vrijstelling voor hem niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit schade voortvloeit die op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door [appellant] aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het advies van de SAOZ voor onjuist moet worden gehouden en heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in het advies van de SAOZ is vermeld dat het door [appellant] ingebrachte taxatierapport van Wijnen niet van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan uitgaat en wel van het nabij het perceel van [appellant] gelegen parkeerterrein. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevolgen van de vrijstelling niet dienen te worden vergeleken met de feitelijke situatie zoals die voor de vrijstelling bestond maar met het planologische regime op grond van het bestemmingsplan. De vrijstelling ziet voorts slechts op de woningtypologieën en kavelgrootten en heeft geen betrekking op het openbare parkeerterrein nabij het perceel van [appellant]. Dit openbare parkeerterrein is eerst mogelijk gemaakt met het bij besluit van 15 december 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Woongebied Asten". De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college de negatieve gevolgen van dit parkeerterrein, wat daar verder van zij, terecht niet bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om tegemoetkoming in planschade heeft betrokken. Dat, zoals [appellant] stelt, bij het verlenen van vrijstelling de vraag of in voldoende parkeergelegenheid is voorzien is betrokken, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
9. [appellant] heeft voor het overige volstaan met verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft die gronden gemotiveerd verworpen. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het geeft daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
580.