ECLI:NL:RVS:2014:302

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201302403/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring vreemdeling en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van 22 maart 2011 en 18 september 2012 vernietigd. De vreemdeling was op 9 juli 2008 ongewenst verklaard door de staatssecretaris van Justitie. De staatssecretaris had in eerdere besluiten de bezwaren van de vreemdeling tegen deze ongewenstverklaring ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitviel.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris voert aan dat hij de omstandigheden van de vreemdeling, zoals zijn gezinsleven en gedragsverandering, heeft afgewogen tegen de ernst van de gepleegde misdrijven. De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling in het verleden meerdere misdrijven heeft gepleegd, waaronder diefstal en wapenbezit, en dat deze feiten zwaarder wegen dan de belangen van de vreemdeling en zijn gezin om in Nederland te blijven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitvaardigen van een inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 september 2012 ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 22 maart 2011 wordt niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan op 28 januari 2014.

Uitspraak

201302403/1/V1.
Datum uitspraak: 28 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2013 in zaak nr. 11/13206 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2008 alsnog gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 18 februari 2013 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen de besluiten van 22 maart 2011 en 18 september 2012 gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2011 en dat van 18 september 2012, voor zover dat ziet op het inreisverbod, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in grieven 1 en 2, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de besluiten van 22 maart 2011 en 18 september 2012 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, het gezinsleven met zijn partner en twee kinderen, het tijdsverloop en de gedragsverandering van de vreemdeling sinds het plegen van de misdrijven, heeft afgewogen tegen de overige relevante omstandigheden. Niet ten onrechte heeft hij in dit kader doorslaggevend belang toegekend aan de ernst van de misdrijven die de vreemdeling heeft gepleegd - onder meer diefstal onder verzwarende omstandigheden en bezit van of handel in vuurwapens en munitie -, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.4. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, zijn partner, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezit, en hun kind - geboren op 27 juni 2007 - familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
2.5. In de besluiten van 22 maart 2011 en 18 september 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat meer gewicht toekomt aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dan aan het belang van de vreemdeling om in Nederland familie- en gezinsleven uit te oefenen met zijn partner en hun kind. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling in 2003, 2004 en 2007 misdrijven heeft gepleegd, waaronder diefstal onder verzwarende omstandigheden en bezit van of handel in vuurwapens en munitie. Dat de vreemdeling in hoger beroep bij verstek is veroordeeld voor het in 2007 gepleegde misdrijf, doet hier volgens de staatssecretaris niet aan af. Aan de misdrijven die de vreemdeling heeft gepleegd, komt volgens de staatssecretaris meer gewicht toe dan aan zijn gedragsverandering en de omstandigheid dat zijn partner en hun kind de Nederlandse nationaliteit hebben. De staatssecretaris heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tot aan zijn vertrek naar Nederland 17 jaren in Marokko heeft gewoond en dat dit langer is dan de periode die de vreemdeling in Nederland heeft verbleven. Volgens de staatssecretaris heeft de partner tevens de Marokkaanse nationaliteit en is het kind, gelet op haar jonge leeftijd, niet geworteld in de Nederlandse samenleving. Van hen kan daarom worden verwacht dat zij de vreemdeling volgen naar Marokko, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat uit voormelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat van de vreemdeling en zijn gezin niet kan worden verlangd hun familie- en gezinsleven buiten Nederland voort te zetten.
2.6. Gezien de onder 2.5 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming betrokken en afgewogen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het uitvaardigen van een inreisverbod in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Reeds daarom slagen grieven 1 en 2.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep alsnog worden beoordeeld, voor zover dat na het voorgaande nog nodig is.
4. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank tegen het besluit van 18 september 2012 voorgedragen beroepsgronden wordt beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 september 2012, is ongegrond.
6. Nu hiermee dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, heeft de vreemdeling geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 maart 2011.
7. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 maart 2011, is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2013 in zaak nr. 11/13206;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 september 2012, ongegrond;
IV. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 maart 2011, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014
488-760.