201310284/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2013 in zaak nr. 12/1322 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van [appellant] voor een verklaring van vakbekwaamheid ten behoeve van inschrijving in het register van gezondheidszorgpsychologen afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.W. Rauh, advocaat te Heerlen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.P.N. Coenraad en mr. C.M. Molema, beiden werkzaam bij het CIBG, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG), worden registers ingesteld (hierna: het BIG-register), waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als: arts, tandarts, apotheker, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige, verpleegkundige.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 24 wordt, om in het desbetreffende register als gezondheidszorgpsycholoog te kunnen worden ingeschreven, vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde, aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd, indien de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het vijfde lid, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel en ten aanzien van het verlenen van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld.
Het Besluit buitenslands gediplomeerden volksgezondheid van 12 mei 1995 (Stb. 1996, 69), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 juni 2012 (Stb. 2012, 269) regelt, ter uitvoering van artikel 41, vijfde lid, van de Wet BIG, de samenstelling, taak en werkwijze van de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV).
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, heeft de CBGV tot taak de minister met betrekking tot een in het buitenland genoten opleiding tot een in artikel 3 van de Wet BIG genoemd beroep van advies te dienen over de vraag of aan een buitenslands gediplomeerde op aanvraag een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet BIG behoort te worden afgegeven.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, kan de CBGV externe deskundigen raadplegen.
Het Besluit gezondheidszorgpsycholoog van 17 maart 1998 (Stb. 1998, 156), zoals gewijzigd bij het op 1 januari 2005 in werking getreden besluit van 5 juli 2005 (Stb. 2005, 435), behelst, ter uitvoering van de artikelen 24 en 25 van de Wet BIG, de opleidingseisen waaraan moet zijn voldaan om als gezondheidszorgpsycholoog te kunnen worden ingeschreven in het BIG-register.
Ingevolge artikel 2 is vereist, om in het krachtens artikel 3 van de wet BIG ingestelde register van gezondheidszorgpsychologen te kunnen worden ingeschreven, het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg het examen ter afsluiting van een opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog heeft afgelegd, uitgereikt door een krachtens artikel 6, eerste lid, aangewezen opleidingsinstelling.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kan de minister, op hun daartoe strekkende verzoek, opleidingsinstellingen aanwijzen die een opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog verzorgen die naar zijn oordeel voldoet aan de artikelen 3 en 4.
2. [appellant] heeft de minister verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG, ten behoeve van registratie in het BIG-register als gezondheidszorgpsycholoog. In zijn aanvraag heeft hij verwezen, onder overlegging van een curriculum vitae, naar de door hem gevolgde opleidingen en zijn werkervaring in de Verenigde Staten en in Nederland. [appellant] heeft daarbij gesteld dat hij alle eisen van de opleiding tot klinisch psycholoog heeft vervuld en uitsluitend in de Verenigde Staten zijn proefschrift niet heeft kunnen afronden. Dit laatste staat volgens hem niet in de weg aan de BIG-registratie als gezondheidszorgpsycholoog, nu in de Nederlandse opleiding geen proefschrift is vereist.
3. De minister heeft aan de afwijzing van de aanvraag adviezen van de CBGV van 19 november 2009 en 27 januari 2011 ten grondslag gelegd. Bij het besluit van 15 juni 2012 heeft de minister de afwijzing gehandhaafd, onder verwijzing naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: VWS-commissie) van 23 april 2012 en aanvullende adviezen van de CBGV van 31 december 2011 en 8 mei 2012.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van aan het besluit van 15 juni 2012 klevende zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken. [appellant] voert hiertoe aan dat de CBGV ten onrechte heeft geconcludeerd dat de praktijk- en beroepservaring van [appellant] niet op het niveau liggen van een gezondheidszorgpsycholoog. Volgens [appellant] is de CBGV in haar adviezen voorbij gegaan aan de omstandigheid dat de opleiding in de Verenigde Staten meer inhoudt dan de opleiding in Nederland en beide opleidingen naar hun aard van elkaar verschillen.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond, dat de minister ten onrechte een onderscheid maakt tussen gereglementeerde en niet-gereglementeerde beroepen, door uitsluitend in de situatie dat een beroep in een land niet is gereglementeerd de mogelijkheid te bieden tekorten in de opleiding te compenseren met beroepservaring. [appellant] voert in dit verband aan dat de minister hem ook die mogelijkheid had moeten bieden, ondanks het feit dat het beroep van gezondheidszorgpsycholoog in de Verenigde Staten is gereglementeerd, gelet op zijn beroepservaring en nagenoeg afgeronde opleiding in dat land. De minister had volgens [appellant] ook inzichtelijk moeten maken wat de aanvullende eisen zijn om in Nederland het beroep van gezondheidszorgpsycholoog te mogen uitoefenen.
4.1. Uit artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit buitenslands gediplomeerden volksgezondheid volgt dat de CBGV de deskundige is die de minister van advies dient over de vraag, of hij aan een buitenslands gediplomeerde op aanvraag een verklaring van vakbekwaamheid behoort af te geven. Uit artikel 6, tweede lid, volgt dat de CBGV externe deskundigen kan raadplegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701838/1), is de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: de Nuffic) deskundige op het gebied van diplomawaardering.
De minister mag zich op de adviezen van deze deskundigen baseren, tenzij deze naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat de minister deze niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De adviezen kunnen door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
4.2. De CBGV heeft in het advies van 19 november 2009 verwezen naar de op het Besluit gezondheidszorgpsycholoog gebaseerde Toetsingscriteria gezondheidszorgpsycholoog van 6 februari 2004 en een diplomawaarderingsadvies van de Nuffic. In dit advies is vermeld dat [appellant] in de Verenigde Staten aan de Kansas State University de graad ‘Master of Science’ en aan de Fuller Graduate School of Psychology de graad ‘Master of Arts’ (Theology) heeft behaald. Verder is hierin vermeld dat het beroep van psycholoog in Amerika beschermd is en voor een ‘licence’ als ‘Clinical Psychologist’ een zogenoemde ‘PhD’ in de klinische psychologie is vereist. Volgens de Nuffic heeft [appellant] vermoedelijk in 1984 aan de eisen van een mastergraad in psychologie en in 1987 aan de algemene eisen voor een PhD in dezelfde richting voldaan en is hem deze graad niet verleend omdat hij geen proefschrift heeft geschreven. In het advies van de Nuffic is verder vermeld dat het getuigschrift ‘Master of Arts’ waarover [appellant] beschikt, in Nederlandse termen op basis van overwegend niet-inhoudelijke vergelijkingscriteria het algemene prestatieniveau vertegenwoordigt van ongeveer vier jaar universitaire studie op graduate niveau.
De CBGV heeft in het advies vermeld dat de vooropleiding van [appellant] als voldoende kan worden aangemerkt, gelet op zijn opleiding aan de Kansas State University. Voorts heeft de CBGV vermeld, onder verwijzing van de door [appellant] gevolgde opleiding aan de Fuller Graduate School of Psychology, de aan de Universiteit van Maastricht gevolgde postgraduate opleiding ‘Beleid van Beheer Gezondheidsvoorzieningen’ en de opleiding tot re-integratieconsulent, dat de inhoud van de door [appellant] gevolgde opleidingen zodanig afwijkt van die van de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog, dat geoordeeld wordt dat hij geen postmaster opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog heeft gevolgd.
De CBGV heeft verder in het advies vermeld dat de beroepservaring die [appellant] in de Verenigde Staten heeft opgedaan geen verband houdt met het beroep van gezondheidszorgpsycholoog, hij na het jaar 2000 geen beroepservaring meer heeft opgedaan en de door hem opgegeven trainingen gedateerd zijn.
De CBGV heeft geconcludeerd dat het door [appellant] door middel van opleiding en beroepservaring bereikte niveau niet gelijkwaardig is aan het niveau van een in Nederland opgeleide gezondheidszorgpsycholoog en heeft de minister daarom geadviseerd de verklaring van vakbekwaamheid af te wijzen. Daarbij heeft de CBGV vermeld dat [appellant] de gehele reguliere opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog dient te volgen om de vereiste gelijkwaardigheid te bereiken.
4.3. In het aanvullend advies van 27 januari 2011 heeft de CBGV vermeld dat zij kennis heeft genomen van het verslag van het zienswijzegesprek en de door [appellant] geschreven notitie ‘Uitleg en vergelijking van de opleiding tot klinisch psycholoog in de V.S. en Nederland’ en deze stukken geen aanleiding geven tot aanpassing van het eerder gegeven advies van 19 november 2009.
De VWS-commissie heeft [appellant] na de hoorzitting in bezwaar in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen om de door hem gestelde beroepservaring van na het jaar 2000 aan te tonen.
De CBGV heeft ook naar aanleiding van die nadere stukken bij advies van 31 december 2011 haar eerdere advies van 19 november 2009 gehandhaafd, omdat de stukken in belangrijke mate kopieën van psychologische evaluaties betreffen waarmee [appellant] niet heeft aangetoond te functioneren op het niveau van een gezondheidszorgpsycholoog in Nederland. Belangrijk acht de CBGV dat het in Nederland gereglementeerde beroep van gezondheidszorgpsycholoog in de Verenigde Staten ook is gereglementeerd en [appellant] de voor een licence vereiste PhD in de clinical psychology niet heeft behaald, omdat de opleiding niet is voltooid. Hij beschikt volgens de CBGV dus niet over een diploma dat in Nederland erkend kan worden.
4.4. De adviezen van de CBGV maken voldoende duidelijk hoe de opleidingen en beroepservaring van [appellant] zijn gewaardeerd. [appellant] heeft deze adviezen niet met een eigen deskundigenbericht bestreden. Dat [appellant] persoonlijk een andere waardering geeft en stelt dat de opleiding in de Verenigde Staten naar zijn aard verschilt van die in Nederland en meer inhoudt dan de Nederlandse opleiding, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de adviezen van de CBGV naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat de minister deze niet, of niet zonder meer, aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.5. De rechtbank hoefde niet afzonderlijk in te gaan op de beroepsgrond van [appellant] dat de minister ten onrechte een onderscheid maakt tussen gereglementeerde en niet-gereglementeerde beroepen, nu de CBGV, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, alle stukken die [appellant] heeft ingediend om de door hem gestelde beroepservaring aan te tonen, bij haar advisering heeft betrokken. De CBGV heeft bij advies van 31 december 2011 deugdelijk gemotiveerd waarom zij in deze stukken geen aanleiding ziet tot een andersluidend advies dan dat van 19 november 2009. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van concrete aanknopingspunten die leiden tot twijfel aan eerstvermeld advies.
4.6. Aangezien de CBGV heeft geadviseerd dat [appellant] de gehele reguliere opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog dient te volgen om de vereiste gelijkwaardigheid te bereiken, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de minister aanvullende eisen om het beroep van gezondheidszorgpsycholoog te mogen uitoefenen, inzichtelijk had moeten maken.
De betogen falen.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet behoefde te motiveren waarom hij het advies van de VWS-commissie volgde. Volgens [appellant] kon de minister niet volstaan met enkele verwijzing naar dit advies nu, zoals [appellant] ter zitting heeft toegelicht, de VWS-commissie onvoldoende op zijn bezwaren is ingegaan.
5.1. In artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
5.2. In het advies van 23 april 2012 heeft de VWS-commissie, naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] dat zijn beroepsopleiding en langdurige werkervaring gelijkwaardig zijn aan die van een gezondheidszorgpsycholoog, verwezen naar de conclusie van de CBGV dat wezenlijke verschillen bestaan tussen de Nederlandse postdoctorale opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog en de opleiding van [appellant] en laatst vermelde opleiding volgens de CBGV niet voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit gezondheidszorgpsycholoog en de door de CBGV gehanteerde Toetsingscriteria gezondheidszorgpsycholoog. Omdat [appellant] in het bezit is van twee masters en alleen de dissertatie voor psychologie ontbreekt, heeft [appellant] volgens de VWS-commissie wel recht op de titel doctorandus, maar heeft hij geen specialisatie en niet het juiste diploma. De VWS-commissie heeft verder in haar advies vermeld dat de nader overgelegde stukken betreffende de beroepservaring van [appellant] na het jaar 2000 volgens de CBGV niet aantonen, dat [appellant] functioneert op het niveau van een gezondheidszorgpsycholoog in Nederland.
Met betrekking tot het bezwaar van [appellant], dat het Nederlandse opleidingsprogramma voor gezondheidszorgpsycholoog overgewaardeerd wordt doordat de CBGV het beroep van gezondheidszorgpsycholoog gelijk stelt aan de ‘PhD licence Clinical Psychologist’, heeft de VWS-commissie in haar advies vermeld dat dit bezwaar niet is toegelicht en zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het advies van de CBGV en uitgaat van de juistheid ervan. Verder heeft de VWS-commissie in het advies vermeld dat op basis van de nadere stukken ook anderszins niet aannemelijk is geworden, dat [appellant] voldoet aan de eisen van het Besluit gezondheidszorgpsycholoog. Volgens de VWS-commissie heeft de minister dan ook terecht geconcludeerd dat de beroepsopleiding en de werkervaring van [appellant] niet gelijkwaardig zijn aan die van een gezondheidszorgpsycholoog en heeft de minister op juiste gronden besloten geen verklaring van vakbekwaamheid als gezondheidszorgpsycholoog aan [appellant] af te geven.
5.3. De VWS-commissie heeft in haar advies van 23 april 2012 aldus deugdelijk gemotiveerd waarom zij de bezwaren van [appellant] ongegrond acht. De daarin neergelegde bevindingen kunnen de conclusie dragen dat de beroepsopleiding en de werkervaring van [appellant] niet gelijkwaardig zijn aan die van een gezondheidszorgpsycholoog. Nu de minister [appellant] voorts het advies van de VWS-commissie heeft verstrekt, kon de minister in het besluit van 15 juni 2012 volstaan met een verwijzing naar dat advies.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
615.