201400151/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 november 2013 in zaak nr. 13/1580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2014 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Sinds 1 januari 2008 beschikt [appellant] over een vergunning voor het innemen van een standplaats op de zaterdagmarkt op het Van Heekplein in Enschede. Wegens bestratingswerkzaamheden van het marktterrein is aan hem per april 2011 een andere plaats, buiten het marktterrein, toegewezen. Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het college [appellant] met ingang van 15 februari 2012 teruggeplaatst op de plaats op het marktterrein die hij vóór april 2011 innam. Ter toelichting is in het besluit vermeld dat de gemeente in de periode waarin de bestratingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden heeft besloten om [appellant] op de hem per april 2011 toegewezen plaats te laten staan, vooruitlopend op de instelling van een streekmarkt/biologische markt rondom deze tijdelijke plaats. Volgens het besluit zou [appellant], samen met andere ondernemers in dezelfde branche, onderdeel gaan uitmaken van die markt en hem dezelfde plaats worden toegewezen als de tijdelijke plaats, zodat het niet zinvol was om hem in afwachting daarvan terug te plaatsen naar zijn oude plaats op het marktterrein. Nadien is echter besloten om de instelling van een streekmarkt/biologische markt onderdeel te laten zijn van een nog op te stellen visie op de ambulante handel, die in het voorjaar van 2012 zal worden gepresenteerd. Gelet hierop heeft het college besloten om [appellant] terug te plaatsen op zijn oude plaats, aldus de toelichting. Bij besluit van 2 april 2012 heeft het college, naar aanleiding van een bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 16 januari 2012, hem met ingang van 1 april 2012 een andere plaats binnen het marktterrein toegewezen die hij met ingang van 7 april 2012 dient in te nemen. Bij brief van 5 maart (lees: april) 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 april 2012. Tevens heeft hij daarbij het college verzocht om een volledige schadeloosstelling. Met de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201303657/1/A3 is de rechtmatigheid van de besluiten van 16 januari 2012 en 2 april 2012 in rechte komen vast te staan.
3. Aan het besluit van 16 april 2013 heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat niet duidelijk is geworden waaruit de gestelde schade precies bestaat. In het besluit van 9 juli 2013 heeft het college daaraan toegevoegd, dat als al sprake is van schade, deze binnen het normaal ondernemersrisico valt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat aan hem een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat hij permanent op de plaats die hem in verband met de bestratingswerkzaamheden is toegewezen mocht blijven staan en hij op die toezegging mocht vertrouwen, reeds omdat met de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in rechte is komen vast te staan dat de aan [appellant] gedane toezegging voorwaardelijk was en het college daarop mocht terugkomen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het besluit van het college om hem terug te plaatsen naar een plaats op het Van Heekplein schade heeft geleden en, voor zover sprake is van fluctuatie in de omzet, deze het gevolg is van het terugplaatsen van hem op de plaats op het marktterrein die hij vóór april 2011 innam. Hij voert in dit verband aan dat hij een begroting van de omzetschade heeft overgelegd en voorts te kennen heeft gegeven welke investeringen hij heeft gedaan en waarom die niet zouden zijn gedaan als hij had geweten dat sprake was van een tijdelijke plaats.
5.1. Met voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 is in rechte komen vast te staan dat de aan [appellant] gedane toezegging dat hij op de hem per april 2011 toegewezen plaats buiten het marktterrein mocht blijven staan, voorwaardelijk was en het college daarop mocht terugkomen. Gelet hierop had [appellant] er steeds rekening mee moeten houden dat hij slechts tijdelijk de plaats buiten het marktterrein mocht innemen. Onder deze omstandigheden moet bij de beoordeling of aannemelijk is dat de besluiten van 16 januari 2012 en 2 april 2012, waarbij [appellant] is teruggeplaatst op de plaats op het marktterrein die hij vóór april 2011 innam en hem vervolgens een andere plaats binnen het marktterrein is toegewezen, hebben geleid tot omzetschade, de situatie worden betrokken, zoals die was vóór de tijdelijke verhuizing naar een plaats buiten het marktterrein. Bij brief van 31 januari 2013 heeft [appellant] een brief van Haafkes Administratie & Advieskantoor van 24 januari 2013 overgelegd met als bijlage een staatje waarin de omzetgegevens van zijn marktkraam over de jaren 2010, 2011 en 2012, uitgesplitst per week, zijn opgenomen. Uit deze gegevens valt onder meer af te leiden dat de omzet vanaf halverwege mei 2012 weliswaar daalt, maar dat deze boven het niveau blijft van de omzet voorafgaand aan de verhuizing naar de tijdelijke plaats buiten het marktterrein in april 2011. Aldus is per saldo geen sprake van een daling van de omzet.
Uit de overgelegde omzetgegevens valt verder af te leiden dat vanaf ongeveer halverwege mei 2012, de omzet van de kraam daalt. Dit valt niet samen met het tijdstip van terugplaatsing van [appellant] op het marktterrein met ingang van 15 februari 2012 en de toewijzing van een andere plaats binnen het marktterrein die hij met ingang van 7 april 2012 diende in te nemen, zodat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zo al sprake is van omzetverlies, dit rechtstreeks verband houdt met de besluiten van 16 januari 2012 en 2 april 2012.
5.2. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door, in de veronderstelling dat hij de door hem in april 2011 ingenomen plaats buiten het marktterrein permanent mocht innemen, investeringen te doen die niet rendabel zouden zijn als hij op de vóór die datum door hem ingenomen plaats binnen het marktterrein zou zijn blijven staan, is van belang dat de aan [appellant] gedane toezegging dat hij op de hem per april 2011 toegewezen standplaats mocht blijven staan, voorwaardelijk was en het college daarop mocht terugkomen. Dit betekent dat voor zover al moet worden geoordeeld dat [appellant] schade heeft geleden omdat hij heeft geïnvesteerd, hij er rekening mee had moeten houden dat hij de standplaats buiten het marktterrein niet permanent mocht innemen, zodat de schade in zoverre wegens voorzienbaarheid daarvan voor zijn rekening moet blijven.
5.3. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden die het gevolg is van de besluiten van het college om hem terug te plaatsen naar een plaats op het Van Heekplein, zodat het college het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
502.