201401280/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Oostkapelle, gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/844 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het verzoek. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, het verzoek van [appellante] om vergoeding van schade opnieuw afgewezen.
[appellante] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 11 maart 2014.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, en het college vertegenwoordigd door mr. M.J. Spierdijk, werkzaam bij de gemeente Veere, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.1. De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een besluit op een verzoek om schadevergoeding, indien de rechtbank ook bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het besluit, genomen ter uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid die de schade zou hebben veroorzaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578/Q01, AB 1997, 229).
Bij brief van 12 oktober 2012, aangevuld bij brief van 10 december 2012, heeft [appellante] verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatigheid van de besluiten van 21 juni 2007 tot vaststelling van de ‘Verordening kleinschalig kamperen 2008’ en van 5 februari 2008 tot vaststelling van de beleidsregel ‘Behandeling/toewijzing uitbreidingsruimte kleinschalig kamperen 2008’, die ertoe hebben geleid dat haar verzoek om ontheffing ten behoeve van de uitbreiding van haar minicamping met tien standplaatsen in eerste instantie, bij besluit van 6 oktober 2009, is afgewezen en eerst op 20 december 2011 alsnog een ontheffing is verleend. Anders dan [appellante] ter zitting bij de Afdeling uiteen heeft gezet, kan uit de brieven van 12 oktober 2012 en 10 december 2012 niet worden afgeleid dat de gestelde schade volgens haar mede is veroorzaakt door het besluit van 6 oktober 2009. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Hieruit volgt dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013. Datzelfde geldt, gelet op het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, voor het door [appellante] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om schadevergoeding.
2.2. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en behoeft hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
3. Het besluit van 11 maart 2014 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat, gelet op die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling zal worden betrokken.
Het besluit van 11 maart 2014 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Reeds daarom dient het besluit te worden vernietigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/844;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 11 maart 2014, kenmerk /14U.01215.
V. verstaat dat de griffier aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
502.