201401480/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede namens zijn echtgenote en hun drie minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 januari 2014 in zaak nr. 13/2304 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over het berekeningsjaar 2012 toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juni 2013 herzien en het door [appellant] tegen het besluit van 29 december 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij deze dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
2. Aan het besluit van 29 december 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 14 november 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de echtgenote van [appellant] - toeslagpartner en medebewoner - en zijn kinderen - medebewoners - in het jaar 2012 niet rechtmatig in Nederland verbleven. In dat jaar heeft [appellant] geen recht op voorschotten huur- en zorgtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die zodanig bijzonder zijn dat zij nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank bij deze toetsing ten onrechte niet is ingegaan op de belangen van zijn kinderen. Volgens [appellant] kan ook een minderjarig kind geraakt worden door nihilstelling van de onderhavige voorschotten. In dit verband wijst [appellant] erop dat een van de kinderen een verstandelijke beperking heeft, het Centrum indicatiestelling zorg ten behoeve van dit kind een indicatie heeft afgegeven, hij regelmatig voor controle naar het ziekenhuis moet en hiervoor geen geld beschikbaar is. Voorts wijst [appellant] erop dat de gemeente de achterstand in de betalingen van de ziektekosten op zich heeft genomen en ook de energierekeningen voor hem betaalt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Niet-toekennen van voorschotten huur- en zorgtoeslag kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet aan te merken als zodanig bijzonder, dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval na afweging van de betrokken belangen had moeten afzien van nihilstelling van de voorschotten huur- en zorgtoeslag. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank daarbij de belangen van zijn kinderen betrokken. Zo heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat nihilstelling van de voorschotten ertoe leidt dat zijn kinderen geen menswaardig bestaan kunnen leiden. Aangezien [appellant] zich in hoger beroep niet uitdrukkelijk tegen deze overweging heeft gekeerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding heeft gezien om artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir in dit geval buiten toepassing te laten.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval had kunnen volstaan met toekenning van een voorschot van 50% van de berekende zorgtoeslag, overeenkomstig artikel 2, vierde lid, van de Wet op de zorgtoeslag.
4.1. Aangezien uit artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt dat [appellant] in dit geval geen recht heeft op zorgtoeslag, kan dit betoog niet slagen.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Hiertoe voert [appellant] aan dat het niet aan hem is te wijten dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op een onjuiste code heeft gebaseerd. De gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 17 juni 2013 dienen voor rekening van de Belastingdienst/Toeslagen te komen, aldus [appellant].
5.1. Reeds omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 14 november 2013 het besluit van 29 december 2012 niet heeft herroepen, is niet aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voldaan. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar bestaat dan ook geen grond.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
636.