201401816/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te [plaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2014 in zaak nr. 13/1709 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2013 heeft de raad, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft, waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie, onderscheidenlijk waarvan, de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van deze wet vallen.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid dat is gepubliceerd in het Handboek Toevoegen 2007.
Volgens aantekening 9 bij artikel 12 van de Wrb dient de aanvraag te worden afgewezen als juridische bijstand (nog) niet geïndiceerd is, waarbij rechtzoekende zo nodig gewezen kan worden op andere meer geëigende vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld hulpverlening van maatschappelijk werk, slachtofferhulp of een bureau sociaal raadslieden. Bovendien kan de rechtsbijstand worden geweigerd indien de aanvraag in een prematuur stadium wordt ingediend. Binnen redelijke grenzen mag van de rechtzoekende verwacht worden dat deze zelf het nodige onderneemt om het probleem tot een goed einde te brengen.
2. Aan [appellant] is een maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd. De tenuitvoerlegging van deze maatregel is - naar door [appellant] niet is bestreden - aangevangen op 15 juni 2010. Bij beslissing van 13 februari 2012 heeft de rechtbank Maastricht deze maatregel met twee jaar verlengd, welke verlenging door het gerechtshof Arnhem bij beslissing van 24 mei 2012 is bevestigd. [appellant] heeft bij formulier, ondertekend op 12 december 2012, een toevoeging gevraagd voor bijstand door een advocaat voor een onderzoek naar de gevolgen van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 31 juli 2012, nr. 21203/10 in de zaak […] tegen Nederland (www.echr.co.int) voor de rechtmatigheid van de verlenging van de aan hem opgelegde maatregel tot terbeschikkingstelling. Hij heeft in de aanvraag uiteengezet dat het EHRM in voormeld arrest heeft geoordeeld dat artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht de termijn voor tbs maximeert tot de duur van vier jaar, tenzij de tbs is opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op deze uitspraak is volgens [appellant] de verlenging van zijn terbeschikkingstelling mogelijk onrechtmatig, nu de terbeschikkingstelling aan hem is opgelegd voor delicten waarvoor niet per se geweld hoeft te zijn gebruikt en die derhalve mogelijk binnen de reikwijdte van het arrest van het EHRM vallen.
De raad heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellant] op dat moment geen advocaat nodig had.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de aanvraag er nog geen noodzaak bestond voor gefinancierde, professionele rechtsbijstand. Hij voert aan dat niet op voorhand duidelijk was of de door hem gepleegde delicten binnen de reikwijdte van de uitspraak van het EHRM vielen en aldus de verlenging van zijn terbeschikkingstelling onrechtmatig was. Gezien de ernst van de inbreuk op zijn vrijheid was het noodzakelijk hier acuut onderzoek naar te doen, hetgeen hij, gelet op de complexe juridische materie, niet zelf kon doen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was het volgens [appellant] voor hem niet mogelijk om, zo nodig met behulp van een derde, zelf zijn belangen te behartigen, aangezien hij zich in detentie bevond en er beperkingen golden ten aanzien van het contact met de buitenwereld.
3.1. De raad heeft aan de handhaving van de afwijzing bij besluit van 27 februari 2013 een advies van de commissie voor bezwaar van de raad voor rechtsbijstand ten grondslag gelegd. In dat advies is uiteengezet dat, naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM, een taskforce is ingesteld die zal onderzoeken in welke zaken een verlenging van de opgelegde tbs-maatregel onrechtmatig is. Verder is vermeld dat als de taskforce tot de conclusie komt dat verlenging van een terbeschikkingstelling onrechtmatig is, deze ongedaan wordt gemaakt en dat, als mocht blijken dat de verlenging wel rechtmatig is en er een procedure volgt, er alsnog een toevoeging kan worden verleend voor rechtsbijstand. Volgens een bij de aanvraag gevoegd persbericht werden de resultaten van het onderzoek van de taskforce begin januari 2013 verwacht.
Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor [appellant] op het moment van de aanvraag niet noodzakelijk was om gefinancierde rechtsbijstand te krijgen. Dat een eventueel onrechtmatige verlenging van de terbeschikkingstelling van [appellant], naar hij stelt, leidt tot een ernstige inbreuk op zijn vrijheid, vormt geen grond voor een ander oordeel, gelet op de relatief korte termijn waarbinnen de resultaten van het onderzoek van de taskforce werden verwacht.
3.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de detentie van [appellant] onverlet laat dat hij zelf, eventueel met hulp van een ander dan een advocaat, in het kader van het onderzoek van de taskforce zijn belangen kon behartigen. Daarbij is van belang dat [appellant], anders dan kennelijk het geval was in de zaak die heeft geleid tot de door hem aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 december 2007 (ECLI:NL:RBSHE:2007:BC4011), slechts in het algemeen heeft gesteld dat hem beperkingen zijn opgelegd, zodat niet kon worden beoordeeld, in hoeverre de gevolgen van de detentie tot het verlenen van rechtsbijstand door een advocaat noopten. 3.3. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een toevoeging.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
502.